ECLI:NL:RBDHA:2022:5471

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juni 2022
Publicatiedatum
8 juni 2022
Zaaknummer
C/09/625281 / HA RK 22-72
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • S.J. Hoekstra - van Vliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot voorlopig getuigenverhoor in coronagerelateerde zaken door jeugdigen

In deze zaak hebben een aantal jeugdigen verzocht om een voorlopig getuigenverhoor in verband met een aanstaande bodemprocedure tegen de Staat der Nederlanden en voormalig demissionair minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De verzoekers, die zich zorgen maken over de gevolgen van coronamaatregelen, willen getuigen horen over de indirecte vaccinatieplicht en de impact van deze maatregelen op hun leven. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verzoekers niet voldoende hebben aangetoond dat er feiten zijn die zij nog moeten bewijzen voordat zij een bodemprocedure kunnen starten. De rechtbank concludeert dat de verzoekers met de reeds beschikbare gegevens in staat zijn om hun proceskansen in een eventuele procedure in te schatten. Daarom is het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen wegens gebrek aan belang. De rechtbank heeft de verzoekers ook veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/625281 / HA RK 22-72 en C/09/625366 / HA RK 22-75
Beschikking van 9 juni 2022
in de zaak (rolnummer 22-72) van

1.[verzoekende partij sub 1] te [plaats 1] ,

2.
[verzoekende partij sub 2]te [plaats 2] ,
3.
[verzoekende partij sub 3]te [plaats 3] ,
verzoekers,
advocaten mr. M.E. Terhorst en mr. B. Bos, beiden te Alkmaar,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN VOLKSHUISVESTING EN RUIMTELIJKE ORDENING, voormalig demissionair Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport [demissionair Minister] , [Professor] )te Den Haag,
verweerder,
advocaten mr. S. Heeroma en mr. M.T. Beumers, beiden te Den Haag
en in de zaak (rolnummer 22-75) van

1.[verzoekende partij sub 1A] te [plaats 3] , vertegenwoordigd door [A] en [B] ,

2.
[verzoekende partij sub 2A]te [plaats 4] , vertegenwoordigd door [C] en [D] ,
3.
[verzoekende partij sub 3A]te [plaats 4] , vertegenwoordigd door [C] en [D]
4.
[verzoekende partij sub 4A]te [plaats 3] , vertegenwoordigd door [E] ,
5.
[verzoekende partij sub 5A]te [plaats 5] , vertegenwoordigd door [F] ,
6.
[verzoekende partij sub 6A]te [plaats 6] ), vertegenwoordigd door mr. M.E. Terhorst,
7.
[ verzoekende partij sub 7A]te [plaats 7] , vertegenwoordigd door mr. B. Bos,
verzoekers,
advocaten mr. M.E. Terhorst en mr. B. Bos, beiden te Alkmaar,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN VOLKSHUISVESTING EN RUIMTELIJKE ORDENING, voormalig demissionair Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport [demissionair Minister] , [Professor] )te Den Haag,
verweerder,
advocaten mr. S. Heeroma en mr. M.T. Beumers, beiden te Den Haag
Verzoekers in de zaak met rolnummer 22-72 worden hierna aangeduid als ‘ [verzoekende partij sub 1 c.s.] ’ en verzoekers in de zaak met rolnummer 22-75 als ‘ [verzoekende partij sub 1A c.s.] ’. Verzoekers in beide zaken tezamen worden hierna ‘verzoekers’ genoemd. Verweerder in beide zaken wordt hierna aangeduid als ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure in de zaak met rolnummer 22-72 blijkt uit:
  • het verzoekschrift van 4 februari 2022, met producties;
  • het aanvullende verzoekschrift van 7 februari 2022;
  • de beschikking van 16 februari 2022 van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar , waarin die rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard om van het verzoek kennis te nemen en de zaak in de stand waarin deze zich bevond heeft verwezen naar deze rechtbank;
  • het aanvullende verzoekschrift van 29 april 2022;
  • het verweerschrift, met producties;
  • een e-mailbericht van 16 mei 2022 van de zijde van [verzoekende partij sub 1 c.s.] , met daarin een aantal verzoeken, en de reactie daarop van de zijde van de rechtbank van 17 mei 2022, inhoudende dat tijdens de mondelinge behandeling op de verzoeken zoals genoemd in 2. tot en met 4. zal worden beslist;
  • een e-mailbericht van 18 mei 2022 van de zijde van [verzoekende partij sub 1 c.s.] , met daarin de onderzoeksvraag, overeenkomstig het aanvullende verzoekschrift van 29 april 2022.
1.2.
Het verloop van de procedure in de zaak met rolnummer 22-75 blijkt uit:
  • het verzoekschrift van 4 februari 2022, met producties;
  • het aanvullende verzoekschrift van 7 februari 2022;
  • de beschikking van 16 februari 2022 van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar , waarin die rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard om van het verzoek kennis te nemen en de zaak in de stand waarin deze zich bevond heeft verwezen naar deze rechtbank;
  • het aanvullende verzoekschrift van 29 april 2022;
  • het verweerschrift, met producties;
  • de door [verzoekende partij sub 1A c.s.] op 16 mei 2022 in het geding gebrachte machtigingen van de kantonrechter;
  • een e-mailbericht van 16 mei 2022 van de zijde van [verzoekende partij sub 1A c.s.] , met daarin een aantal verzoeken, en de reactie daarop van de zijde van de rechtbank van 17 mei 2022, inhoudende dat tijdens de mondelinge behandeling op de verzoeken zoals genoemd in 2. tot en met 4. zal worden beslist;
  • een e-mailbericht van 18 mei 2022 van de zijde van [verzoekende partij sub 1A c.s.] , met daarin de onderzoeksvraag, overeenkomstig het aanvullende verzoekschrift van 29 april 2022.
1.3.
De (gevoegde) mondelinge behandeling van beide zaken heeft plaatsgevonden op 19 mei 2022. Daarbij zijn van de zijde van verzoekers pleitaantekeningen overgelegd.
1.4.
Voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de verzoekschriften heeft de rechtbank de in het e-mailbericht van verzoekers van 16 mei 2022 genoemde verzoeken onder 2. tot en met 4. aan de orde gesteld. Aan het verzoek onder 2., inhoudende dat verzoekers aan het begin van de zitting persoonlijk het woord tot de rechtbank willen richten, is tegemoet gekomen doordat de rechtbank daarvoor de gelegenheid heeft gegeven, waarbij alleen verzoeker sub 3 in de zaak met rolnummer 22-72 van die gelegenheid gebruik heeft gemaakt. Met betrekking tot het verzoek onder 3., strekkende tot het geven van een korte toelichting door oud-huisarts [oud-huisarts] , heeft de rechtbank meegedeeld dat daaraan in deze fase van de procedure vooralsnog geen behoefte bestaat, mede omdat [oud-huisarts] een van de door verzoekers voorgestelde getuigen is. Het onder 4. genoemde verzoek om twee videofragmenten te tonen is tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken, zodat daarop niet meer hoefde te worden beslist.
1.5.
Vervolgens is in beide zaken een datum voor het geven van de beschikking bepaald, die vervolgens nader is bepaald op heden.

2.Het verzoek en het verweer

2.1.
Verzoekers verzoeken de rechtbank, kort gezegd, een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. Zij stellen daartoe – samengevat – het volgende. [verzoekende partij sub 1 c.s.] zijn jong-meerderjarigen en [verzoekende partij sub 1A c.s.] zijn minderjarigen, allen woonachtig in de omgeving [plaats 3] . Zij willen door middel van een bodemprocedure en/of een kort geding tegen de Staat en/of voormalig demissionair minister [demissionair Minister] (hierna ‘ [demissionair Minister] ’) en/of professor dr [Professor] (hierna ‘ [Professor] ’) voorkomen dat de Staat opnieuw maatregelen invoert, waardoor zij (indirect) worden gedwongen en onder druk worden gezet om zich te laten vaccineren tegen Covid-19 of zich te laten testen voor toegang tot horeca en/of andere openbare gelegenheden. Daarnaast willen verzoekers voorkomen dat de Staat doorgaat met het verspreiden van onjuiste informatie met betrekking tot de Covid-19-vaccins en/of het aanwijzen van ongevaccineerden als een gevaar voor anderen.
2.2.
Verzoekers willen met het oog op de bewijsvoering in de eventuele procedures diverse in de (aanvullende) verzoekschriften en in het e-mailbericht van 18 mei 2022 vermelde vragen beantwoord zien om onderzoek te doen naar de door hen gestelde (indirecte) vaccinatieplicht ten aanzien van jeugdigen. Daartoe willen verzoekers mevrouw [niet-praktiserend kinderarts] (niet-praktiserend kinderarts), professor [hoogleraar] (hoogleraar waarschijnlijkheidsberekening), professor [psycholoog 1] (psycholoog en statisticus), professor [psychiater] (psychiater), professor [psycholoog 2] (psycholoog), [filosoof] (filosoof/hoofddocent sociale en culturele wijsbegeerte), mevrouw [klokkenluider] (klokkenluider Pfizer-onderzoeken), [oud-huisarts] (oud-huisarts/epidemioloog) en [pedagoog] (pedagoog) bevragen over hetgeen verzoekers ten grondslag leggen aan de vorderingen die zij tegen de Staat, [demissionair Minister] en/of [Professor] willen instellen. Verder willen zij [demissionair Minister] en [Professor] bevragen naar aanleiding van door hen gedane uitlatingen en willen zij [Professor] vragen stellen met betrekking tot zijn ervaringen en rol als viroloog.
2.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen zal hierna – voor zover nodig – nader worden ingegaan.

3.De beoordeling

Ontvankelijkheid met betrekking tot [verzoekende partij sub 1A c.s.]
3.1.
De Staat heeft in zijn verweerschrift in de zaak met rolnummer 22-75 aangevoerd dat minderjarigen zoals [verzoekende partij sub 1A c.s.] alleen door hun wettelijke vertegenwoordigers in een procedure kunnen worden vertegenwoordigd nadat de kantonrechter daartoe een machtiging heeft afgegeven en dat [verzoekende partij sub 1A c.s.] niet-ontvankelijk zijn in hun verzoek, omdat de benodigde machtigingen van de kantonrechter niet door [verzoekende partij sub 1A c.s.] zijn overgelegd. Op 16 mei 2022 hebben [verzoekende partij sub 1A c.s.] de betreffende machtigingen echter in het geding gebracht, zodat aan dit verweer van de Staat voorbij wordt gegaan.
Beoordelingskader
3.2.
Een voorlopig getuigenverhoor strekt ertoe de verzoeker in staat te stellen duidelijkheid te verkrijgen over bepaalde feiten waarvan hij in een eventuele procedure de bewijslast zal hebben en aldus zijn proceskansen beter te kunnen inschatten.
Bij de beoordeling van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor te bevelen geldt op grond van het bepaalde in artikel 186 in samenhang met artikel 166, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) als hoofdregel dat een dergelijk verzoek toewijsbaar is, in de gevallen waarin bij de wet het bewijs door getuigen is toegelaten. Uitgangspunt daarbij is dat de feiten die de verzoeker wil bewijzen betwist moeten zijn en tot een beslissing van de zaak kunnen leiden. In artikel 187, derde lid, aanhef en onder a en b Rv is bepaald dat in het verzoekschrift tot het doen houden van een voorlopig getuigenverhoor de aard en het beloop van de vordering, alsmede de feiten of rechten die men wil bewijzen, vermeld moeten worden. Daarbij is weliswaar niet vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig vermeldt welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen, maar de genoemde bepalingen brengen wel mee dat de verzoeker het feitelijk gebeuren waarover hij getuigen wil doen horen zodanig dient te omschrijven dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden en voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben (vgl. HR 19 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0878).
3.3.
Volgens vaste rechtspraak (vgl. onder meer HR 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6809) kan een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen als de rechtbank van oordeel is dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt in de zin van artikel 3:13 van het Burgerlijk Wetboek (BW), dat het verzoek in strijd is met de goede procesorde of dat het moet afstuiten op een ander door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Verder geldt bij de beoordeling van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor de in artikel 3:303 BW neergelegde regel dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt.
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat de Staat terecht naar voren heeft gebracht dat verzoekers in de (aanvullende) verzoekschriften een veelheid van onderwerpen aansnijden, waardoor het moeilijk is vast te stellen wat de precieze aard en het precieze beloop van de vordering is waarvoor het voorlopig getuigenverhoor wordt verzocht en welke feiten of rechten verzoekers willen bewijzen. Daarbij is relevant dat niet alleen wordt gerept over een eventuele procedure tegen de Staat, maar ook tegen gemeenten en individuen. Verzoekers hebben in de verzoekschriften (samengevat) gesteld dat zij door het horen van getuigen, waaronder ook deskundigen, opheldering willen krijgen met betrekking tot de vraag hoe het medisch en juridisch zit met de indirecte vaccinatieplicht voor jeugdigen en waarom jeugdigen gevaccineerd moeten worden om ouderen te beschermen, terwijl bekend is dat ook gevaccineerden anderen besmetten.
3.5.
In het e-mailbericht van 18 mei 2022 en tijdens de mondelinge behandeling (in de pleitaantekeningen) hebben verzoekers de onderzoeksvraag nader toegelicht. Daaruit lijkt af te leiden dat het verzoekers met name gaat om feiten die verband houden met door de Staat getroffen of nog te treffen coronamaatregelen en om uitlatingen die ter zake door bepaalde personen zijn gedaan. In de nadere toelichting wordt namelijk vermeld dat verzoekers meer in het bijzonder onderzoek willen doen met betrekking tot:
een aangekondigde nieuwe lockdown en andere Covid-19-maatregelen in de herfst en winter van 2022, terwijl de pandemie voorbij is;
de claims van [demissionair Minister] dat de vaccins uit en te na getest zijn, veilig zijn, goed werken en transmissie van het virus voorkomen en (impliciet) dat er een medische noodzaak bestaat voor het vaccineren van jeugdigen en
dreigende en discriminerende uitlatingen van [demissionair Minister] (“ik weet waar je woont, in welke wijk met welke postcode”, ”We blijven vaccineren. Dat doen we wijk voor wijk, deur voor deur, arm voor arm” en “ik accepteer geen nee”) en [Professor] (“dat het een ideale oplossing zou zijn om alle ongevaccineerden op een eiland te zetten maar dat dat niet acceptabel zou zijn, maar dat je in zulke gevallen bij dieren heel rigoureus bent en moet ruimen, en dat je ongevaccineerden helaas niet aan de neus kan herkennen”).
Ad a.
3.6.
Verzoekers willen bewijs verkrijgen voor hun stelling dat jeugdigen onevenredige en deels onomkeerbare fysieke en/of psychische schade zullen lijden in het geval dat de Corona-maatregelen herleven, waaronder een nieuwe lockdown, de sluiting van scholen, het herleven van testen voor toegang en/of de verplichting tot het dragen van mondkapjes, zodat zij een procedure tegen de Staat kunnen starten, waarin zij mogelijk zullen vorderen om te verklaren voor recht dat de nieuwe maatregelen op grond van artikel 3 van het Internationale Verdrag van de rechten van het Kind (IVRK) onrechtmatig of onverbindend moeten worden geacht jegens jeugdigen. Ook overwegen verzoekers om een kort geding aanhangig te maken om hangende de bodemprocedure (bepaalde) Corona-maatregelen te doen schorsen ten aanzien van jeugdigen tot en met 23 jaar. Verzoekers hebben daarnaast de wens om materiële en immateriële schadevergoeding te vorderen. Zij hebben disproportioneel en ongegrond geleden onder de Covid-19 maatregelen en zij vragen zich af of er wel voldoende rekening is gehouden met hun belangen bij het vaststellen van die maatregelen.
3.7.
Samengevat willen zij de deskundigen vragen stellen ter zake van hun wetenschap vanuit hun deskundigheid met betrekking tot schade die jeugdigen lijden door Corona-maatregelen, de conclusies van onderzoeken van het RIVM, de gevolgen van een lockdown, de vraag of jeugdigen zich door Corona-maatregelen gedwongen voelen om zich te laten vaccineren en of zij angst of spanning ervaren als gevolg van afgekondigde maatregelen, of jeugdigen gevoelig zijn voor autoriteit of groepsdruk en waarom de beleidsmakers wel of geen voldoende rekening hielden met de belangen van jeugdigen.
Ad b.
3.8.
Verder willen verzoekers ten behoeve van een eventuele procedure tegen de Staat en/of [demissionair Minister] bewijs verkrijgen voor de stelling dat de hiervoor in 3.5. onder b. genoemde uitlatingen van [demissionair Minister] niet gebaseerd kunnen worden op wetenschappelijk bewijs en onjuist zijn en dat deze om die reden onrechtmatig jegens verzoekers zijn, waarbij ook de stelling van verzoekers dat er onregelmatigheden zijn geconstateerd bij de testprocedure van de vaccins dient te worden betrokken. Verzoekers zullen in die procedure mogelijk ook een rectificatie en schadevergoeding vorderen.
3.9.
In dit verband willen zij mevrouw [klokkenluider] vragen stellen met betrekking tot de door haar gerapporteerde onregelmatigheden bij de testprocedure door Pfizer, meer in het bijzonder met betrekking tot geconstateerde fouten/vervalsingen/fraude/nalatig handelen door of namens Pfizer en de reactie van de autoriteiten nadat de misstanden door haar waren gerapporteerd. Verder willen zij [demissionair Minister] bevragen met betrekking tot de in 3.5. onder b. genoemde claims en willen zij de getuigen vragen of zij als deskundigen op basis van gepubliceerd medisch wetenschappelijk onderzoek bekend zijn met wetenschappelijk bewijs voor de bedoelde claims, voor de stelling dat natuurlijke immuniteit beter werkt dan vaccinatie, voor de stelling dat natuurlijke immuniteit langer behouden blijft dan zes maanden of twaalf maanden of zelfs nog langer en of er aanwijzingen zijn als gevolg van oversterfte door toediening van Covid-19-vaccins.
Ad c.
3.10.
Ten slotte overwegen verzoekers een procedure te starten tegen de Staat, [demissionair Minister] en/of [Professor] , waarin een verklaring voor recht wordt gevraagd dat de in 3.5. onder c. genoemde uitlatingen van [demissionair Minister] en [Professor] bedreigend kunnen overkomen op ongevaccineerde jeugdigen en dat deze onrechtmatig en/of discriminerend zijn, omdat de impliciete boodschap daarvan is dat ongevaccineerden een gevaar vormen voor de gevaccineerde rest van de samenleving. In die procedure zullen verzoekers mogelijk ook een rectificatie/excuses en een immateriële schadevergoeding vorderen.
3.11.
Verzoekers willen ter zake aan de getuigen/deskundigen vragen of en waarom deze uitlatingen, gebaseerd op hun ervaring en wetenschappelijke literatuur, nadelige effecten kunnen hebben op ongevaccineerde jeugdigen. Verder willen zij aan [demissionair Minister] vragen of het klopt dat vrijwel gelijkluidende publieke oproepen met betrekking tot ‘door-to-door-vaccination’ zijn gedaan in Australië, de Verenigde Staten, Canada en India, of er onderlinge afstemming tussen de landen heeft plaatsgevonden, of hij weet welk bedrijf of bureau deze uitingen heeft bedacht en of zijn uitlatingen tijdens de Covid-19-pandemie zijn gecoördineerd met andere landen en/of het hiervoor bedoelde bedrijf of bureau. Daarnaast willen verzoekers van [Professor] weten hoe lang hij werkzaam is geweest als hoogleraar en leidinggevende van het Erasmus Medisch Centrum viroscience, of hij kan uitleggen welk onderzoek het centrum doet op het gebied van virussen (gain of function), ontwikkeling van vaccins en ontwikkeling van testen en of hij over eigen onderzoeksgegevens of wetenschappelijk bewijs beschikt dat ongevaccineerde jeugdigen gevaarlijk zijn voor andere mensen, onder wie ouderen.
3.12.
Verzoekers hebben naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende onderbouwd waarom de beantwoording van de hiervoor in 3.7, 3.9. en 3.11. vermelde vragen van belang zou kunnen zijn om duidelijkheid te krijgen over (bewijsbare) feiten die ten grondslag liggen aan de vorderingen die zij tegen de Staat, [demissionair Minister] en/of [Professor] willen instellen of voor de beoordeling van de door verzoekers gestelde vorderingen. Daarvoor is het volgende redengevend.
3.13.
Uit de gedingstukken en tijdens de mondelinge behandeling is de rechtbank gebleken dat verzoekers, ook zonder een voorlopig getuigenverhoor, al voldoende
feitenvoorhanden hebben betreffende het handelen van de Staat en de met hem verbonden personen. Zij hebben dan ook onvoldoende onderbouwd op welk te bewijzen feitencomplex het voorlopig getuigenverhoor nog betrekking zou moeten hebben. De publieke uitlatingen van [Professor] en [demissionair Minister] zijn hen zonder meer bekend en zij weten van de overige door hen genoemde getuigen al in belangrijke mate welke (wetenschappelijke) visie die deskundigen hebben met betrekking tot hetgeen verzoekers ten grondslag leggen aan de vorderingen in een eventuele procedure tegen de Staat, [demissionair Minister] en/of [Professor] . Een groot deel van de genoemde getuigen heeft deze visie namelijk al publiekelijk geuit en deze is via openbare bronnen te raadplegen. Verzoekers hebben in (de voetnoten in) hun verzoekschriften zelf ook naar die bronnen verwezen. Daar komt bij dat in de verzoekschriften een overzicht is opgenomen dat afkomstig is van [oud-huisarts] , de oud-huisarts en epidemioloog die verzoekers als getuige wensen te horen, en waaruit zijn visie op de stellingen van verzoekers reeds blijkt. Ten slotte heeft de Staat onbetwist naar voren gebracht dat de opvatting van [niet-praktiserend kinderarts] blijkt uit de website van haar organisatie, dat [hoogleraar] zijn opvattingen al heeft toegelicht in een radioprogramma, dat [psycholoog 1] over zijn visie heeft gepubliceerd en deze heeft toegelicht in een documentaire en dat de publieke uitlatingen van [demissionair Minister] en [Professor] , waarover verzoekers vragen willen stellen, hen feitelijk al bekend zijn. De persoonlijke visie van [demissionair Minister] en [Professor] over de ins en outs van de coronacrisis doet voor een eventuele vordering niet ter zake, zodat verzoekers bij vragen ter zake geen belang hebben. Een en ander betekent dat verzoekers de voor de in te stellen vorderingen relevante feiten en omstandigheden al kennen, althans dat zij deze op eenvoudige wijze uit openbare bronnen kunnen achterhalen. Een voorlopig getuigenverhoor is niet bedoeld om een bevestiging te krijgen van al bekende gegevens. Dat klemt te meer daar het hier met name gaat om het verzoek wetenschappers te mogen bevragen omtrent hun deskundigheid op verschillende wetenschappelijke terreinen. Daarvoor is een voorlopig getuigenverhoor überhaupt niet bedoeld. Daarbij wordt aangetekend dat een voorlopig getuigenverhoor evenmin bedoeld is om zeer algemene vragen over diverse onderwerpen aan een veelheid van getuigen/deskundigen voor te leggen, zonder dat voldoende duidelijk is dat de beantwoording van die vragen relevant kan zijn voor een in te stellen vordering. Dat zou feitelijk neerkomen op een fishing expedition, hetgeen strijdig is met het doel van het voorlopig getuigenverhoor.
3.14.
Voor zover verzoekers aan hun vorderingen ten grondslag willen leggen dat zij zich bedreigd en onder druk gezet hebben gevoeld door Corona-maatregelen en door uitlatingen van [demissionair Minister] en [Professor] , overweegt de rechtbank dat het daarbij gaat om de eigen gevoelens van verzoekers, die al bekend zijn en waarvoor getuigenverklaringen evenmin nieuwe feitelijke informatie of bewijs kunnen opleveren. Terecht heeft de Staat daarbij aangetekend dat de vraag of gedane uitlatingen en/of door de Staat getroffen coronamaatregelen onrechtmatig zijn jegens verzoekers een juridische is, die desgewenst op grond van de thans voorhanden zijnde gegevens in een bodemprocedure kan worden beantwoord.
3.15.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben verzoekers nog benadrukt dat het nodig is dat er structuur wordt aangebracht in de vele beschikbare publicaties en dat zij de grote hoeveelheid informatie willen laten trechteren door deskundigen die verstand hebben van de ingewikkelde materie, zodat deze op een overzichtelijke wijze aan de rechter kan worden overgedragen. Ook daar is een voorlopig getuigenverhoor echter niet voor bedoeld, omdat het daarbij moet gaan om het bevragen van de getuigen over henzelf bekende feiten, die van belang zijn voor een eventuele vordering en niet om het geven van een samenvatting of trechtering van reeds voorhanden zijnde wetenschappelijke gegevens.
Conclusie en proceskostenveroordeling
3.16.
De slotsom van het voorgaande is dat verzoekers naar het oordeel van de rechtbank niet duidelijk hebben kunnen maken dat er sprake is van feiten – niet zijnde opinies – die verzoekers nog boven water moeten krijgen, voordat zij een bodemprocedure kunnen starten en die tot een beslissing van de zaak kunnen leiden. De rechtbank is van oordeel dat verzoekers aan de hand van de reeds beschikbare gegevens voldoende in staat moeten zijn om hun proceskansen in een eventuele procedure in te schatten. Daarmee strandt het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor bij gebrek aan belang.
3.17.
De verzoeken (zowel in de procedure met zaaknummer 22-72 als in de procedure met zaaknummer 22-75) worden daarom afgewezen, met veroordeling van verzoekers, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van deze procedures.

4.De beslissing

De rechtbank:
in de zaak met rolnummer 22-72
4.1.
wijst het verzoek af;
4.2.
veroordeelt [verzoekende partij sub 1 c.s.] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van de Staat begroot op € 1.802,--, te weten € 676,-- aan griffierecht en € 1.126,-- aan salaris voor de advocaten;
in de zaak met rolnummer 22-75
4.3.
wijst het verzoek af;
4.4.
veroordeelt [verzoekende partij sub 1A c.s.] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van de Staat begroot op € 1.802,--, te weten € 676,-- aan griffierecht en € 1.126,-- aan salaris voor de advocaten.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.J. Hoekstra - van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2022.
mvt