ECLI:NL:RBDHA:2022:5490

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juni 2022
Publicatiedatum
8 juni 2022
Zaaknummer
22-48
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake begunstigingstermijnen verbonden aan lasten onder dwangsom voor opslagvoorzieningen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 8 juni 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, een B.V. uit Westland, tegen het college van burgemeester en wethouders van Westland. De zaak betreft de verlenging van begunstigingstermijnen die zijn verbonden aan lasten onder dwangsom, opgelegd bij besluit van 8 januari 2021, in het kader van de naleving van milieuregelgeving. Verweerder had in het primaire besluit van 16 december 2021 het verzoek van verzoekster om verlenging van deze termijnen afgewezen, waarna verzoekster bezwaar maakte en een voorlopige voorziening vroeg. De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op 12 januari 2022 en het onderzoek heropend op 18 januari 2022. Verweerder heeft de begunstigingstermijnen uiteindelijk verlengd tot 1 juli 2022, maar verzoekster wenste een verdere verlenging tot 31 december 2022. De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende spoedeisend belang aanwezig was, maar dat verweerder op goede gronden de termijnen had verlengd. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, maar verweerder werd wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan verzoekster. De uitspraak is openbaar gemaakt op 8 juni 2022.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/48

uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 juni 2022 in de zaak tussen

[verzoekster] B.V., te [woonplaats], verzoekster

(gemachtigde: mr. J. Schrijnemaekers),
en

het college van burgemeester en wethouders van Westland, verweerder

(gemachtigde: mr. H.D.N. Prevoo, werkzaam bij de Omgevingsdienst Haaglanden (ODH)).

Procesverloop

In het besluit van 16 december 2021 (primair besluit) heeft verweerder het bij brief van
26 november 2021 namens verzoekster gedane verzoek om verlenging van begunstigings-termijnen, die zijn verbonden aan lasten onder dwangsom die bij besluit van 8 januari 2021 zijn opgelegd aan verzoekster, afgewezen.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
In het besluit van 5 januari 2022 heeft verweerder de aan de lasten 1 en 4 van het besluit van 8 januari 2021 verbonden begunstigingstermijnen verlengd tot 1 week na de uitspraak op het ingediende verzoek om voorlopige voorziening.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoekster heeft nadere stukken overgelegd.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 12 januari 2022 op zitting behandeld. Namens verzoekster is verschenen [A], director operations, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld van [B], werkzaam bij [B.V.] B.V.. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Op 18 januari 2022 heeft de voorzieningenrechter het onderzoek heropend en partijen verzocht om hem uiterlijk over 4 weken te informeren over de uitkomst van het gesprek tussen verzoekster en de verantwoordelijk wethouder van de gemeente Westland over de door verweerder gestelde begunstigingstermijnen, die zijn verbonden aan de lasten onder dwangsom in het besluit van 8 januari 2021.
Op 31 maart 2022 heeft verweerder aangekondigd dat de begunstigingstermijn die is verbonden aan 2 lasten die op 8 januari 2021 zijn opgelegd wordt verlengd tot 1 juli 2022.
Bij brief van 1 april 2022 heeft verzoekster op dit voornemen gereageerd.
In het besluit van 7 april 2022 heeft verweerder de begunstigingstermijn die is verbonden aan de lasten 1 en 4, die in het besluit van 8 januari 2021 zijn opgelegd, verlengd tot 1 juli 2022.
Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1
In het besluit van 8 januari 2021 heeft verweerder verzoekster diverse lasten onder dwangsom opgelegd (onder meer) wegens overtreding van de milieuregelgeving.
Verweerder heeft verzoekster hierin onder meer gelast om:
- met betrekking tot de als magazijn/expeditieruimte aangeduide opslagvoorziening binnen
1. jaar te voldoen aan voorschriften 12.1.3 van de revisievergunning 2011 in samenhang met voorschrift 3.2.1.1 van de PGS 15 (2005). Dit betekent dat de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (WBDBO) van de als magazijn/expeditieruimte aangeduide opslagvoorziening naar een andere ruimte en van een andere ruimte naar de opslagvoorziening ten minste 60 minuten moet bedragen (last 1);
- met betrekking tot de opslagvoorziening voor vloeibare meststoffen binnen 1 jaar te voldoen aan de voorschriften 12.1.3 van de revisievergunning 2011 in samenhang met voorschrift 3.2.1.1 van de PGS 15 (2005). Dit betekent dat de WBDBO van de opslagvoorziening voor vloeibare meststoffen naar een andere ruimte en van een andere ruimte naar de opslagvoorziening ten minste 60 minuten moet bedragen (last 4).
Indien verzoekster hieraan geen gevolg geeft verbeurt zij per last een dwangsom van
€ 20.000,- per maand dat niet wordt voldaan met een maximum van € 100.000,-.
2.2
Op 21 juli 2021 heeft de commissie bezwaarschriften van de gemeente Westland (de commissie) advies uitgebracht over het door verzoekster ingediende bezwaarschrift tegen het besluit van 8 januari 2021. Daarin heeft de commissie onder meer overwogen dat de
begunstigingstermijn van 1 jaar voldoende is om aan de opgelegde lasten te voldoen.
2.3
In het besluit van 26 augustus 2021 heeft verweerder het door verzoekster gemaakte bezwaar tegen het besluit van 8 januari 2021, conform het advies van de commissie van
21 juli 2021, ongegrond verklaard. Verzoekster heeft hiertegen geen beroep ingesteld.
3.1
In het primaire besluit heeft verweerder het bij brief van 26 november 2021 namens verzoekster gedane verzoek om verlenging van begunstigingstermijnen die zijn verbonden aan lasten onder dwangsom die bij besluit van 8 januari 2021 zijn opgelegd aan verzoekster, afgewezen.
3.2
In het besluit van 7 april 2022 heeft verweerder de begunstigingstermijn die is verbonden aan de lasten 1 en 4, die in het besluit van 8 januari 2021 zijn opgelegd, verlengd tot 1 juli 2022 en dat besluit voor het overige in stand gelaten.
4. Nu verweerder naar aanleiding van het ingediende verzoek om voorlopige voorziening de begunstigingstermijn ten aanzien van de lasten 1 en 4 heeft verlengd tot
1 juli 2022 en verzoekster na het verstrijken van deze termijn dwangsommen ter hoogte van in totaal € 200.000,- kan verbeuren, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende spoedeisend belang aanwezig.
5. In het besluit van 7 april 2022 heeft verweerder overwogen dat verzoekster op dit moment gevaarlijke ADR-stoffen opslaat in opslagvoorzieningen die daarvoor niet geschikt zijn, aangezien de voorzieningen niet beschikken over de vereiste weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag. Dit brengt het risico met zich mee dat een eventuele brand zich snel kan verspreiden door het pand en er onnodig veel gevaarlijke stoffen in de leefomgeving terechtkomen. Dat verzoekster bereid is enkele vervangende maatregelen te treffen ter beperking van een snelle verspreiding van brand, neemt niet weg dat zonder de vereiste weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag een essentiële (en in de vergunning voorgeschreven) voorwaarde daarvoor ontbreekt, aldus verweerder.
Daarnaast is overwogen dat het voortduren van dit risico tot 1 januari 2023 niet acceptabel wordt geacht mede in het licht van het feit dat verzoekster inmiddels al ruim een jaar de tijd heeft gehad een (tijdelijk) alternatief te vinden voor de huidige wijze van opslag van gevaarlijke stoffen in de opslagvoorziening voor vloeibare meststoffen en het magazijn. In plaats daarvan heeft verzoekster zich in hoofdzaak gericht op nieuw te bouwen opslagvoorzieningen en het verkrijgen van de daarvoor noodzakelijke vergunningen. Verder is hierin overwogen dat onderkend wordt dat verzoekster daarmee mogelijk een duurzame oplossing voor de langere termijn creëert, hetgeen niet wegneemt dat er op dit moment een milieurisico bestaat dat niet veel langer mag voortduren.
Verweerder heeft, alles overwegende en in het bijzonder gezien de constructieve houding van verzoekster, verzoekster in het besluit van 7 april 2022 een laatste kans geven om een tijdelijke, passende oplossing te vinden en de gevaarlijke stoffen tijdelijk elders op te slaan in daarvoor geschikte voorzieningen, totdat de beoogde nieuwe opslagvoorzieningen zijn gebouwd en in gebruik zijn genomen. Hiervoor heeft verzoekster tot 1 juli 2022 de tijd gekregen.
6. Verzoekster wenst verlenging van de begunstigingstermijnen die aan de lasten 1 en 4 zijn verbonden tot 31 december 2022 en voert daartoe aan dat de in het besluit van 7 april 2022 gestelde termijn niet goed verklaarbaar is in het kader van de veiligheid. Zo blijkt uit de notitie van [B.V.] van 7 februari 2022, waarin de risico's van opslag in de ruimten 3, 4 en 6 onder verschillende scenario’s worden vergeleken, dat er slechts een beperkt verschil in risico voor externe veiligheid bestaat met de opslag zoals deze thans plaatsvindt ten opzichte van opslag in afzonderlijke ruimtes waarbij wel sprake is van een WBDBO van 60 minuten. Dat betekent dat de brandveiligheid niet in het geding is, aldus verzoekster.
7.1
In deze procedure is thans de vraag aan de orde of verweerder in het besluit van
7 april 2022 op goede gronden de in het besluit van 8 januari 2021 aan verzoekster gestelde begunstigingstermijnen ten aanzien van de lasten 1 en 4 heeft verlengd tot 1 juli 2022.
7.2
Zoals blijkt uit het besluit van 7 april 2022 acht verweerder het belang bij handhavend optreden tegen de overtreding zwaarder wegen dan het belang van verzoekster bij het (verder) verlengen van de begunstigingstermijn.
7.3
Het al dan niet verlengen van een begunstigingstermijn is een discretionaire bevoegdheid van verweerder, die door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst.
7.4
De voorzieningenrechter acht aannemelijk dat verweerder de notitie van [B.V.] van 7 februari 2022, waarin de risico’s van de afzonderlijke opslagvoorzieningen waar de lasten betrekking op hebben in kaart zijn gebracht, bij de totstandkoming van het besluit van 7 april 2022 heeft betrokken. Uit deze notitie blijkt immers dat deze is opgesteld naar aanleiding van een recent bezoek van de verantwoordelijk wethouder aan de inrichting van verzoekster.
Tegenover die risicoanalyse heeft verzoekster slechts gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt, dat geen tijdelijk alternatief kan worden gevonden voor de huidige wijze van opslag van gevaarlijke stoffen in de opslagvoorziening voor vloeibare meststoffen en het magazijn. Verweerder heeft dan ook voorshands in redelijkheid de begunstigingstermijn kunnen verlengen tot 1 juli 2022.
8. Gelet hierop zal het besluit van 7 april 2022, voor zover bestreden, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter naar verwachting bij de heroverweging in bezwaar stand houden. De voorzieningenrechter zal het verzoek daarom afwijzen.
9 Omdat verweerder het primaire besluit heeft vervangen door het besluit van 7 april 2022, is er aanleiding om verzoekster een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt, toe te kennen. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 759,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.
10. Verder bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365,- aan verzoekster te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.