ECLI:NL:RBDHA:2022:5678

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2022
Publicatiedatum
13 juni 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 4132
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing naturalisatieverzoek op basis van rehabilitatietermijn en evenredigheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juni 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een naturalisatieverzoek door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, die Nederlander wil worden, had zijn verzoek om naturalisatie ingediend, maar dit was afgewezen omdat hij een strafbaar feit had gepleegd. Eiser betwistte de afwijzing en stelde dat de rehabilitatietermijn, die vijf jaar bedraagt, al was verstreken. Hij voerde aan dat de termijn startte op de datum van zijn vrijlating in plaats van de datum waarop de uitspraak onherroepelijk werd. De rechtbank oordeelde dat de rehabilitatietermijn nog niet was verstreken, omdat de uitspraak in hoger beroep pas op 24 maart 2020 onherroepelijk was geworden.

De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris het verzoek op basis van het beleid had afgewezen, maar dat er in dit specifieke geval sprake was van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Eiser had in de afgelopen vijf jaar geen nieuwe strafbare feiten gepleegd en had zijn leven verbeterd. De rechtbank vond het strikt naleven van de regels in dit geval onredelijk, gezien de aard van het delict en het tijdsverloop. Daarom verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser en moest het betaalde griffierecht worden vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van individuele omstandigheden in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak om het evenredigheidsbeginsel in acht te nemen bij beslissingen over naturalisatieverzoeken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/4132

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.S. Nizamoeddin),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het naturalisatieverzoek van eiser afgewezen.
Bij besluit van 12 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 13 mei 2022. Eiser en zijn gemachtigde waren aanwezig. De gemachtigde van verweerder was met bericht van verhindering niet aanwezig. Als tolk was aanwezig
L. Makadam.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser wil Nederlander worden. Daarvoor heeft hij een verzoek ingediend. Verweerder heeft het verzoek afgewezen omdat eiser een strafbaar feit heeft begaan.
Wat vinden eiser en verweerder in beroep?
2.
Eiser vindt dat verweerder een verkeerde einddatum voor de rehabilitatietermijn hanteert. Volgens eiser start deze termijn op de datum van vrijlating (26 december 2016) en niet de datum waarop de uitspraak onherroepelijk is geworden (24 maart 2020). Vanwege onjuiste medicatie heeft het strafbare feit zich voorgedaan. Sindsdien heeft eiser de juiste medicatie en komen deze voorvallen niet meer voor. Er is geen sprake meer van acuut gevaar. Verweerder had hiermee rekening moeten houden.
3. Volgens verweerder volgt uit de strafrechtelijke veroordeling dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Het verzoek is conform het beleid afgewezen. Van bijzondere omstandigheden is volgens verweerder geen sprake.

Wat zijn de regels?

4. Op deze zaak zijn de bepalingen van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) en de Handleiding voor de toepassing van de RWN (Handleiding) van toepassing. In de wet [1] staat dat een verzoek om naturalisatie wordt afgewezen als er ernstige vermoedens bestaan dat iemand een gevaar vormt voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. In de Handleiding staat het beleid omschreven waarin staat wanneer er dergelijke ernstige vermoedens zijn. In de Handleiding [2] staat onder meer dat een naturalisatieverzoek wordt afgewezen als aan de vreemdeling in de periode van, in het geval van eiser, vijf jaar, direct voor het verzoek of de beslissing daarop, een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer is gelegd. De periode van vijf jaar wordt de rehabilitatietermijn genoemd. Het beleid is door de hoogste bestuursrechter [3] niet onredelijk bevonden [4] . Verweerder moet bij de toepassing van het beleid wel rekening houden met de individuele omstandigheden van het geval.
Wat is het oordeel van de rechtbank?Is de rehabilitatietermijn verstreken?
5. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser voor een strafbaar feit is veroordeeld. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat de rehabilitatietermijn al is verstreken. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrecht [5] dient het beleid neergelegd in de Handleiding als uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ernstige vermoedens dat de betrokkene gevaar oplevert voor de openbare orde. Voor het bepalen van het begin van de rehabilitatietermijn wordt uitgegaan van de datum waarop de sanctiebeslissing onherroepelijk is geworden én de datum waarop de sanctie ten uitvoer is gelegd. Volgens de Afdeling is dit niet onredelijk. Omdat de uitspraak van eiser in hoger beroep op 24 maart 2020 onherroepelijk is geworden, is de rehabilitatietermijn van vijf jaar nog niet verstreken.

Is sprake van bijzondere feiten of omstandigheden?

6. De rechtbank stelt vast dat uit de Handleiding volgt dat het in zeer bijzondere gevallen mogelijk is dat een naturalisatie die op grond van de regels zou moeten worden geweigerd, toch moet worden ingewilligd. Als eiser meent dat er in zijn geval sprake is van zeer bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan toepassing van deze regeling kennelijk onredelijk is, moet hij die bijzondere feiten of omstandigheden zelf naar voren brengen en onderbouwen. In de Handleiding wordt uiteengezet welke feiten en omstandigheden niet bijzonder zijn. De rechtbank stelt vast dat daaronder ook de door eiser naar voren gebrachte bijzondere individuele omstandigheden vallen, zoals de omstandigheid dat hij sinds het strafbare feit nadien niet meer veroordeeld is en bezig is een goede toekomst op te bouwen. De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn stelling dat verweerder deze omstandigheden ten onrechte niet als bijzondere omstandigheden heeft aangemerkt die aanleiding hadden moeten vormen het naturalisatieverzoek in afwijking van de regels in te willigen. Ook in de overige aangevoerde bijzondere omstandigheden heeft verweerder aanleiding hoeven zien van de wettelijke regels af te wijken.

Is sprake van strijd met het evenredigheidsbeginsel?

7. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de door eiser naar voren gebrachte feiten en omstandigheden maken dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. De rechtbank acht daarvoor het volgende van belang. Eiser is in zowel eerste aanleg (op 23 maart 2017) als in hoger beroep (17 april 2019) veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee dagen, gelijk aan de duur van het voorarrest, vanwege de op 26 december 2016 gepleegde vernieling van twee glazen deuren in een pand van Parnassia. Dit incident heeft zich voorgedaan onder invloed van medicatie, die eiser bij Parnassia kreeg in verband met de behandeling van zijn bipolaire stoornis. Eiser gebruikt sindsdien andere medicatie, waardoor het goed met hem gaat. Het betrof dus een delict dat naar zijn aard en ernst van gering gewicht is en waarbij het Hof bij het bepalen van de straf rekening heeft gehouden met het feit dat eiser verminderd toerekeningsvatbaar was ten tijde van het plegen van het delict. Vaststaat verder dat in de ruim vijf jaar sinds voornoemd incident zich geen andere incidenten of strafbare feiten hebben voorgedaan. Enkel omdat eiser hoger beroep heeft aangetekend en in cassatie is gegaan, en die laatste procedure pas op 24 maart 2020 is geëindigd, is de rehabilitatietermijn niet al verstreken. Gelet op de aard en de ernst van het delict, het tijdsverloop sinds het delict is gepleegd en het gedrag van eiser sinds het gepleegde delict acht de rechtbank het strikt naleven van de regels in dit geval in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Hoewel het hanteren van de rehabilitatietermijn in het algemeen een geschikt, noodzakelijk en evenwichtig middel is, is dat naar het oordeel van de rechtbank is dit specifieke geval anders. De uitkomst in dit specifieke geval is namelijk dat eiser pas op 24 maart 2025 aan het einde van zijn rehabilitatietermijn zal zijn. Dat is ruim zeven jaar na het plegen van het tegengeworpen delict. Naar het oordeel van de rechtbank kan onder de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden echter in redelijkheid niet worden volgehouden dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en dat het handhaven van de (volledige) rehabilitatietermijn een noodzakelijk en evenwichtig middel is om de openbare orde in Nederland te bewaken. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het strikt toepassen van de regels in dit geval in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
8. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen nu een nieuwe bestuurlijke heroverweging dient plaats te vinden. Dat betekent dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
9.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,-- en een wegingsfactor 1).
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ter hoogte van € 181,- vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Tijsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN.
2.Zie paragraaf 1 en 5 van de Handleiding.
3.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling).
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3117.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2322.