In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 april 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Syrische vrouw die in België een verblijfsvergunning had verkregen op basis van gezinshereniging. De vrouw, die tegen de wil van haar ouders met een Nederlandse man was getrouwd, vreesde voor eerwraak van haar familie en vroeg asiel aan in Nederland. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de asielaanvraag echter niet in behandeling genomen, met als argument dat België verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De vrouw heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
Tijdens de zitting op 31 maart 2022 heeft de rechtbank de zaak behandeld. De vrouw was aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde, en de staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten na de zitting. De vrouw heeft aangevoerd dat haar bijzondere omstandigheden, waaronder de vrees voor eerwraak, aanleiding zouden moeten zijn voor Nederland om haar aanvraag in behandeling te nemen. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel erop mocht vertrouwen dat België de asielaanvraag van de vrouw in overeenstemming met de richtlijnen zou behandelen.
De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris in redelijkheid geen aanleiding had hoeven zien om de aanvraag van de vrouw in behandeling te nemen op basis van artikel 17 van de Dublinverordening. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, waardoor de vrouw kan worden overgedragen aan België. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen een week na bekendmaking.