ECLI:NL:RBDHA:2022:5703

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 mei 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
AWB 21/5917
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegangsweigering van een zeevarende bij de grenscontrole in Amsterdam

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 12 mei 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de toegangsweigering van eiser, een Singaporese zeevarende, die op 10 mei 2021 de toegang tot Nederland werd geweigerd bij de haven van Amsterdam. Eiser was op dat moment aan boord van een schip dat vanuit Vlissingen naar Amsterdam was gevaren. De rechtbank oordeelde dat de toegang ten onrechte was geweigerd. De verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, had zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet had aangetoond dat hij op korte termijn zou vertrekken, omdat hij geen vliegticket kon overleggen. De rechtbank stelde vast dat eiser voldoende andere bewijsmiddelen had overgelegd, zoals een zeemansboekje en een hotelreservering, die zijn verblijfsdoel en omstandigheden aantoonden. Bovendien was eiser als zeevarende uitgezonderd van de inreisbeperkingen die golden vanwege de Covid-19 maatregelen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op de onterecht geplaatste stempels in het paspoort van eiser te verwijderen. Tevens werd het griffierecht aan eiser vergoed en werden de proceskosten vastgesteld op € 1.451,80.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/5917 (toegangsweigering)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 12 mei 2022 in de zaken tussen

[eiser] ,

V-nummer: [#] ,
eiser,
(gemachtigde: mr. D.O. Wernsing),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 mei 2021 (het primaire besluit) is eiser op grond van de SGC [1] de toegang geweigerd.
Bij besluit van 12 september 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het tegen het primaire besluit ingediende administratief beroep, ongegrond verklaard.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig met de zaken AWB 21/5918, AWB 21/5919, AWB 21/5920 en AWB 21/5922, plaatsgevonden op 9 februari 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1982 en heeft de Singaporese nationaliteit.
1.1
Hij is op 21 maart 2021 via Schiphol Nederland ingereisd met als doel werkzaamheden te verrichten aan boord van het zeeschip [zeeschip] (hierna: het zeeschip), gelegen in de haven van Vlissingen. Eiser is net als de vier vreemdelingen in de andere vier zaken die gelijktijdig op zitting zijn behandeld, naar Nederland gekomen voor hetzelfde werk. Het bedrijf waarvoor zij werken heet [bedrijf] AG. Eiser heeft zich op 25 maart 2021 gemeld bij de Kmar [2] te Vlissingen om een uitreisstempel te verkrijgen. Eiser heeft deze uitreisstempel gekregen.
1.2
Op 7 mei 2021 heeft de gezagvoerder van het zeeschip de kennisgeving van afvaart gegeven. Hierop heeft het schip de haven van Vlissingen verlaten. Op 10 mei 2021 is het zeeschip vanuit de Noordzee de haven van Amsterdam binnen gevaren. Eiser heeft zich vervolgens gemeld bij de doorlaatpost van de Kmar en verzocht om toegang tot het Schengengebied. Hierbij heeft hij zijn nationaal paspoort overgelegd.
1.3
Bij de Kmar is vervolgens enige twijfel gerezen over of eiser voldoet aan alle voorwaarden voor toegang. Hij is onderworpen aan een controle. Daarop is hem de toegang geweigerd (bij primaire besluit).
Het bestreden besluit
2. Verweerder stelt dat eiser mocht worden onderworpen aan een toegangscontrole op 10 mei 2021, omdat hij zich, althans het zeeschip waarop hij zich bevond, aan de buitengrens van het Schengengebied bevond. Aan eiser is de toegang geweigerd op grond van artikel 14 juncto artikel 6, eerste lid, aanhef, sub c en sub e, van de SGC.
Door eiser zijn volgens verweerder namelijk het doel en omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet aangetoond, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat hij op korte termijn zou uitreizen uit het Schengengebied nu hij geen vliegticket heeft kunnen overleggen.
Verder is eiser beschouwd als een gevaar voor de volksgezondheid of de internationale betrekkingen van een van de lidstaten van de EU [3] vanwege het coronavirus. Om de volksgezondheid binnen de EU te beschermen en om verdere verspreiding van het coronavirus van de EU naar andere landen tegen te gaan, is binnen de EU een algemeen inreisverbod van kracht gegaan. Door eiser is niet aannemelijk gemaakt dat hij valt onder één van de uitzonderingscategorieën van het EU-inreisverbod.
Kern beroepsgronden eiser
3. Eiser stelt primair dat geen sprake was van uitreis op 7 mei 2021, zodat ook geen sprake was van een voornemen tot inreis op 10 mei 2021. Hij is daarmee ten onrechte aan een grenscontrole onderworpen.
Subsidiair betwist hij dat de afwijzingsgronden van artikel 6, eerste lid, aanhef, onder sub c en sub e, van de SGC aan de orde zijn.
Procesbelang
4. De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser procesbelang heeft bij de beoordeling van het beroep, aangezien eiser inmiddels is teruggekeerd naar zijn land van herkomst via een andere route.
4.1
Eiser heeft echter een stempel en/of aantekening van de toegangsweigering in zijn paspoort. De gemachtigde heeft ter zitting en in de administratief beroepsprocedure toegelicht dat hij graag wil dat de toevoegingen in zijn paspoort die verband houden met de toegangsweigering worden verwijderd, omdat die in de praktijk bij reizen naar en vanuit het Schengengebied problemen/vertragingen met zich meebrengen. Zo zal hij onder meer visa moeten aanvragen terwijl hij daarvoor vrijgesteld was, moeilijkheden krijgen bij de aanvraag daarvan en moeilijkheden krijgen bij grenscontroles. Dit is niet betwist door verweerder, reden waarom de rechtbank aanneemt dat deze moeilijkheden dan wel vertragingen zich zullen voordoen bij toekomstige werk gerelateerde reizen.
Daartoe wijst de gemachtigde erop dat eiser vanwege zijn werk veel reist en dus ook veel zal reizen in de toekomst. De rechtbank acht dit geen onzekere toekomstige gebeurtenis.
Daarbij acht de rechtbank van belang dat in artikel 14, derde lid, van de SGC staat dat, als vastgesteld wordt dat de toegangsweigering onrechtmatig was, de betrokken onderdaan van een derde land, onverminderd een eventuele naar nationaal recht toegekende schadeloosstelling, recht heeft op herstel van de geannuleerde inreisstempel, en op schrapping van andere annuleringen of toevoegingen, door de lidstaat die de toegang heeft geweigerd.
Gelet op het voorgaande neemt de rechtbank procesbelang aan bij de beoordeling van het beroep.
Primaire beroepsgrond: er is geen sprake van “uitreis” en “inreis”
Standpunt van eiser
5. Eiser stelt primair dat geen sprake is geweest van een uitreis op 7 mei 2021 en daarmee ook geen sprake is van een verzoek tot inreis op 10 mei 2021. Het zeeschip is namelijk van Vlissingen naar Amsterdam gevaren en daarmee heeft het zeeschip zich niet buiten de Nederlandse 12-mijlszone bevonden. Uit het proces-verbaal van de Kmar van 23 juli 2021 blijkt ook dat de route tussen de havens is gecommuniceerd met de autoriteiten. Eiser verwijst verder naar het Zeelieden-arrest [4] . Omdat geen sprake is van voornemen tot een inreis, is er ook geen stempelplicht en geen mogelijkheid om de toegangsweigering in het paspoort op te nemen conform Bijlage V, Deel A bij de SGC, nu daarvoor een inreisstempel vereist is.
De beoordeling door de rechtbank
6. Verweerder stelt allereerst terecht vast dat tegen het plaatsen van de uitreisstempel op 7 mei 2021 geen rechtsmiddel is aangewend door eiser, terwijl dat wel had gekund, zodat de rechtmatigheid van het plaatsen van die stempel niet binnen de omvang van dit geschil valt. Dit betekent echter niet dat de vraag of daadwerkelijk sprake is geweest van een uitreis buiten de omvang van dit geschil valt en niet besproken kan worden. In dit beroep is namelijk vooral van belang of daadwerkelijk sprake is geweest van uitreis op 7 mei 2021 uit het Schengengebied. Als geen sprake is van een uitreis in juridische zin op 7 mei 2021, mocht eiser op 10 mei 2021 immers niet worden onderworpen aan een grenscontrole als bedoeld in artikel 8, derde lid, van de SGC (bijvoorbeeld om te onderzoeken of voldaan is aan de voorwaarden voor toegang zoals bedoeld in artikel 6 van die code). Een uitreisstempel geeft geen uitsluitsel over de vraag of sprake is geweest van een uitreis, zoals ook blijkt uit het door eiser zelf aangehaalde Zeeliedenarrest [5] . Voor zover het Hof in bepaalde punten, zoals punten 71 en 72, overweegt dat een uitreisstempel pas wordt gezet wanneer het vertrek van het zeeschip uit die zeehaven naar een plaats ‘buiten het Schengengebied’ aanstaande is, kan daaruit ook niet worden opgemaakt dat het verlaten van een zeehaven in Nederland en het varen naar een andere zeehaven in Nederland betekent dat het Schengengebied niet is verlaten (omdat de 12-mijlszone niet zou zijn overschreden). Het Hof laat zich namelijk niet uit over de vraag wat valt onder “het vertrek uit het Schengengebied”. De verwijzing van eiser naar het Zeelieden-arrest, treft daarom geen doel.
6.1
Daarmee ligt de rechtsvraag voor of op 7 mei 2021 sprake was van een uitreis uit het Schengengebied. Daarbij is het volgende, juridisch kader van belang.
6.1.1
In artikel 1 van de SUO [6] staat over de begrippen in- en uitreis het volgende [7] :
(…)
  • binnengrenzen: de gemeenschappelijke landgrenzen van de overeenkomstsluitende partijen, alsmede hun luchthavens voor wat betreft de intravluchten en hun zeehavens voor wat betreft de regelmatige veerverbindingen uitsluitend van en naar andere havens op het grondgebied van de overeenkomstsluitende partijen, waarbij geen havens buiten dit gebied worden aangedaan;
  • buitengrenzen: de land- en zeegrenzen alsmede de lucht- en zeehavens van de overeenkomstsluitende partijen, voorzover zij geen binnengrenzen zijn;
(…)
6.1.2
In ons nationale recht zijn in afdeling 1 van hoofdstuk 4 van het Vb [8] bepalingen over de grensbewaking opgenomen. Zo staat in artikel 4.1 van het Vb:
1. Grensbewaking als bedoeld in artikel 46 van de Wet wordt uitgeoefend met het oog op het Nederland in- en uitreizen van personen via een buitengrens.
2. Onder uitreizen wordt begrepen het zich aan boord begeven of bevinden van een schip of luchtvaartuig, dat voor de uitreis uit Nederland bestemd is.
6.1.3
Uit de Nota van Toelichting bij de invoering van dit besluit in 2000 [9] staat over dit artikel, voor zover hier van belang, het volgende:
“(…)
Onder invloed van de SUO vindt er in beginsel geen controle plaats aan de binnengrenzen. Nederlandse zeehavens en luchthavens met scheepvaart respectievelijk luchtvaartverbindingen naar landen buiten het Schengengebied zijn buitengrenzen.
Ingevolge artikel 1 van de SUO geldt in de scheepvaart dat zeehavens als buitengrenzen gelden, tenzij de zeehaven gebruikt wordt voor regelmatige veerverbindingen uitsluitend van en naar andere havens van de Schengenpartners en er geen havens buiten dat gebied worden aangedaan. Dat betekent dat het vertrek van een schip, dat geen veerverbinding onderhoudt, steeds overschrijding van buitengrenzen tot gevolg heeft en dus grensbewaking (uitreiscontrole) uitgeoefend moet worden.
Artikel 4.1
(…)
De bevoegdheden in het kader van de grensbewaking kunnen worden uitgeoefend zodra er rechtsmacht voor Nederland ontstaat. Nederland heeft rechtsmacht op het grondgebied van het Koninkrijk in Europa. De rechtsmacht reikt tot in de twaalfmijlszone. Dat betekent dat op een schip dat deze zone binnenvaart grensbewaking kan worden uitgeoefend.
Van uitreis zal in de luchtvaart sprake zijn, vanaf het moment waarop de toestemming tot het vertrek is gegeven en het luchtvaartuig ook daadwerkelijk vertrekt. In de scheepvaart is van uitreis sprake vanaf het moment waarop de kennisgeving als bedoeld in artikel 4.13 van het besluit is gegeven en het schip ook daadwerkelijk vertrekt.” [10]
6.1.4
Hoewel artikel 4.13 van het Vb na de invoering daarvan in 2000 meermalen is aangepast [11] acht de rechtbank nog wel van belang wat in de nota van toelichting bij de invoering van het Vb staat over dat artikel:
(…)Ingevolge de SUO geldt het vertrek uit een zeehaven als het overschrijden van een buitengrens waarop uitreiscontrole kan worden toegepast. Dit gelet op de aard van het vervoer en het risico van het onvoorzien afmeren of illegaal aan boord gaan van passagiers of verstekelingen. Om die reden dient de gezagvoerder ook van zijn vertrek kennis te geven indien hij voornemens is van de ene Nederlandse haven te vertrekken naar de andere. Daarop wordt een uitzondering gemaakt voor cruiseschepen vanwege hun op voorhand vastliggende vaarroute. Indien het cruiseschip meerdere havens in Nederland aandoet, behoeft de gezagvoerder slechts in de laatste haven van vertrek kennis te geven van zijn vertrek. (…)” [12]
6.2
Uit het geschetste juridisch kader blijkt naar het oordeel van de rechtbank, zoals verweerder ook stelt, dat een haven aangemerkt wordt als de buitengrens van het Schengengebied, behalve als het schip een veerverbinding heeft met een andere haven. Daaruit blijkt verder dat in de scheepvaart uitreis plaatsvindt, als de kennisgeving tot afvaart wordt gegeven door de gezagvoerder van het desbetreffende schip én het schip ook daadwerkelijk vertrekt dan wel afvaart. [13] Verweerder legt in het verweerschrift ook duidelijk en overtuigend uit waarom in de scheepvaart op deze manier wordt gehandeld.
Uit het juridisch kader blijkt verder dat de 12-mijlszone het gebied is waarover Nederland de rechtsmacht heeft om de bevoegdheden in het kader van de grensbewaking uit te oefenen. De 12-mijlszone is dus niet relevant bij de vaststelling van de buitengrens en ook niet relevant voor de vraag of het zeeschip in kwestie en de bemanning daarop, de buitengrens zijn gepasseerd en zijn uitgereisd.
6.3
In dit geval was het zeeschip tot 7 mei 2021 aangemeerd bij de zeehaven van Vlissingen, is er door de gezagvoerder een (tijdige) kennisgeving van afvaart gegeven en is het zeeschip ook daadwerkelijk vertrokken. [14] Daarbij komt dat het zeeschip geen interne veerverbinding onderhoudt met andere havens van andere Schengenstaten, dus ook niet met de Amsterdamse haven. Gelet hierop is de rechtbank het eens met de conclusie van verweerder dat eiser is uitgereisd op 7 mei 2021 en dat het aanmeren van het zeeschip waarop eiser zich bevond, op 10 mei 2021 bij de Amsterdamse zeehaven als een verzoek tot inreis aan de buitengrens van het Schengengebied moet worden beschouwd. Daarom is eiser op 10 mei 2021 terecht aan een toegangscontrole onderworpen op grond van de SGC.
6.4
De stellingen van eiser dat de gezagvoerder bij het vertrek van het zeeschip uit de ligplaats van de zeehaven in Vlissingen heeft aangegeven dat de volgende ligplaats de zeehaven van Amsterdam zal zijn, en het niet de bedoeling was om de 12-mijlszone te verlaten, zijn op zichzelf juist, maar maken het voorgaande niet anders gelet op wat is overwogen onder 6.2.
6.5
De primaire beroepsgrond slaagt daarmee niet.
Subsidiaire beroepsgronden: bestrijding van de gronden c en e van de Schengengrenscode
Het standpunt van eiser in beroep
7. Eiser voert ten aanzien van de door verweerder tegengeworpen c-grond aan dat hij zijn verblijfsdoel en verblijfsomstandigheden wel heeft aangetoond, omdat de lijst van documenten in artikel 6, derde lid, en bijlage I van de SGC niet-limitatief is. Eiser was in het bezit van:
- een geldig paspoort met vele stempels erin;
- een zeemansboekje, waaruit blijkt dat eiser op het moment dat hij zich melde bij de doorlaatpost werknemer in functie is;
- een hotelreservering bij het [hotel] te Hoofddorp, met vermelding van de naam van het zeeschip.
Het enige dat er nog (net) niet was, was een vliegticket, maar dat is geen hard vereiste.
7.1
Ten aanzien van de e-grond voert eiser aan dat hij valt onder de volgende uitzonderingscategorie:
“U bent een zeevarende en in het bezit van een zeemansboekje. Het gaat hier niet om zeevarenden op commerciële jachten en in de pleziervaart”.
Het zeemansboekje was beschikbaar, waardoor uitdrukkelijk sprake was van een toepasselijke uitzonderingsgrond.
Beoordeling van de e-grond door de rechtbank
7.2
Op grond van artikel 2, eenentwintigste lid, van de SGC, wordt onder ‘gevaar voor de volksgezondheid’ verstaan:
elke potentieel epidemische ziekte zoals gedefinieerd in de Internationale Gezondheidsregeling van de Wereldgezondheidsorganisatie, en andere infectieziekten of besmettelijke parasitaire ziekten, voor zover het gastland beschermende regelingen treft ten aanzien van de eigen onderdanen.
7.3
Om verspreiding van het coronavirus tegen te gaan, gelden sinds 19 maart 2020 tijdelijke reisrestricties voor personen die uit derde landen naar Nederland willen reizen. De EU-lidstaten hebben ermee ingestemd [15] om in het licht van het coronavirus gecoördineerde tijdelijke inreisbeperkingen voor niet-essentiële reizen naar de EU in te voeren. In Nederland zijn de inreisbeperkingen per 1 juli 2020 geleidelijk opgeheven. [16] Er gelden uitzonderingen op de inreisbeperkingen voor specifieke categorieën van reizigers. [17] Aan personen die niet onder de uitzonderingen vallen wordt de toegang geweigerd op grond van artikel 6, eerste lid, onder e, van de SGC.
7.4
In geschil is of eiser onder de uitzonderingscategorie van ‘zeevarende’ valt. Vaststaat dat eiser zijn zeemansboekje heeft overgelegd en dat het in deze zaak niet ging om een plezierjacht. De rechtbank ziet niet hoe verweerder deze omstandigheden in het bestreden besluit heeft betrokken. Verweerder heeft in het bestreden besluit namelijk alleen het standpunt ingenomen, zonder verdere nadere onderbouwing, dat eiser niet voldoende heeft gemotiveerd dat hij onder één van de uitzonderingscategorieën valt.
7.5
Voor zover verweerder in het verweerschrift stelt dat het overleggen van het zeemansboekje niet voldoende is omdat ook relevant is en aangetoond moet worden waarom de zeevarende toegang wil tot Nederland in het kader van zijn werkzaamheden als zeevarende, overweegt de rechtbank nog als volgt. Verweerder betwist daarmee niet dat eiser ten tijde van het verzoek om inreis/toegang in het bezit was van een zeemansboekje en duidelijk was dat hij een zeevarende was. Dat er daarbovenop nog een aanvullende eis geldt voor het voldoen aan de desbetreffende uitzonderingscategorie, heeft verweerder niet onderbouwd en kan de rechtbank ook zelf niet opmaken uit de aanbeveling [18] waarin deze uitzonderingscategorie staat.
Ook als die aanvullende eis wel zou gelden, heeft verweerder ten onrechte geen rekenschap gegeven van het feit dat eiser Nederland vervroegd is ingereisd op 21 maart 2021, met het doel om werkzaamheden te verrichten aan het zeeschip en aan boord van het zeeschip met een kennisgeving van afvaart is afgereisd naar de door de gezagvoerder opgegeven bestemming (Amsterdamse zeehaven). Verweerder betwist niet dat hij die werkzaamheden ook daadwerkelijk heeft verricht. Verweerder laat na om te motiveren waarom gelet op die omstandigheden, in samenhang met de overgelegde hotelovernachting op Schiphol en een (eventuele) bevestiging van zijn werkgever dat hij naar zijn land van herkomst zou gaan, niet voldaan zou zijn aan de door verweerder genoemde aanvullende eis. Sterker nog, verweerder heeft niet kunnen concluderen dat daar niet aan voldaan is.
Deze subsidiaire beroepsgrond slaagt gelet op het voorgaande en leidt ertoe dat de toegangsweigering niet op deze grond gebaseerd kon worden.
Beoordeling van de c-grond door de rechtbank
7.6
In artikel 6, eerste lid, onder c, van de SGC staat onder meer dat onderdanen van derde landen het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden kunnen staven. In bijlage I van de SGC zijn bewijsmiddelen opgenomen die kunnen worden verlangd om dit aan te tonen.
7.7
Niet in geschil is dat eiser nog niet in het bezit was van een vliegticket naar zijn land van herkomst. Echter, zoals eiser terecht aanvoert, is de lijst met bewijsmiddelen niet-limitatief en heeft eiser andere bewijsmiddelen overgelegd. Zo heeft eiser een paspoort overgelegd met meerdere in- en uitreisstempels waaruit blijkt dat hij nooit een verblijfstermijn heeft overschreden. Ook heeft hij zijn zeemansboekje en een reservering bij het Bastion hotel op Schiphol overgelegd. Verweerder was ermee bekend dat eiser naar Nederland was gekomen om te werken op het zeeschip. Uit dit alles, in samenhang bezien, blijkt – anders dan is betoogd door verweerder in het bestreden besluit en het verweerschrift – voldoende met welk doel eiser toegang tot Nederland wilde, waar hij in Nederland zou verblijven, hoe hij zou vertrekken en dat het vertrek snel (zodra het ticket was geregeld) zou plaatsvinden. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dus niet kunnen concluderen dat eiser het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden niet heeft kunnen staven.
Ook deze subsidiaire beroepsgrond slaagt en dit leidt ertoe dat de toegangsweigering ook niet op deze grond gebaseerd kon worden.
Conclusie
8. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb [19] . De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien [20] , omdat er geen ander besluit mogelijk is gelet op wat is overwogen onder 7.5 en 7.7. De toegangsweigering is onrechtmatig. Het administratief beroep van eiser zal daarom gegrond worden verklaard, het primaire besluit zal worden herroepen, en verweerder zal [21] worden opgedragen de vanwege de (onrechtmatige) toegangsweigering geplaatste stempels of aantekeningen in het paspoort van eiser te (doen) verwijderen.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank [22] dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. Tot slot veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in administratief beroep en beroep. [23] Deze kosten stelt de rechtbank [24] voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.451,80. Dit bedrag bestaat uit:
- € 108,20 voor de gemaakte kosten in administratief beroep (0.20 punt voor het indienen van het administratief beroepschrift, vanwege de samenhang met de overige vier zaken en het indienen van één gezamenlijk beroepschrift, met een waarde per punt van € 541,- en een wegingsfactor 1) en
- € 910,80 voor de gemaakte kosten in beroep (1 punt voor het indienen van het beroep en 0,20 punt voor het verschijnen ter zitting vanwege de samenhang met de overige vier zaken die gelijktijdig zijn behandeld, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het administratief beroep gegrond;
  • herroept het primaire besluit in de zin dat wordt vastgesteld dat aan eiser ten onrechte de toegang tot Nederland is geweigerd op 10 mei 2021;
  • draagt verweerder op de vanwege de onterechte toegangsweigering geplaatste stempels of aantekeningen in het paspoort van eiser te (doen) verwijderen;
  • draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 181,- aan hem te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot het vergoeden van de door eiser gemaakte proceskosten in beroep en administratief beroep, tot een bedrag van € 1.019,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ok, rechter, in aanwezigheid van mr. I.F. Moison, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2022.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Voluit: Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode).
2.Voluit: Koninklijke Marechaussee.
3.Voluit: Europese Unie.
4.Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 februari 2020, ECLI:EU:C:2020:76.
5.Zie bijvoorbeeld punt 70.
6.Voluit: Schengen Uitvoeringsovereenkomst.
7.Dit sluit ook aan bij wat staat in artikel 2, punt 2, van de Schengengrenscode.
8.Voluit: Vreemdelingenbesluit 2000.
9.Staatsblad 2000, 497.
10.Hoofdstuk 4, afdeling 1, paragraaf 1 “Voorzieningen in het belang van de grensbewaking”.
11.In 2008 (Staatsblad 2008, 118), in 2014 (Staatsblad 2014, 45) en in 2021 (Staatsblad 2021, 580).
12.Hoofdstuk 4, afdeling 1, paragraaf 3 “Verplichtingen met het oog op grensbewaking bij binnenkomst over zee”.
13.Zie ook punten 70 tot en met 76 van het Zeeliedenarrest.
14.Zie het proces-verbaal van de Kmar van 23 juli 2021, met nummer PL27YS/21-019138.
15.Naar aanleiding van een verzoek van de Europese Commissie van 16 maart 2020 aan het Europees Parlement, de Europese Raad en de lidstaten van de EU, vindplaats: COM (2020) 115 final.
16.Naar aanleiding van de op 30 juni 2020 door de Raad van de Europese Unie aan de lidstaten gedane aanbeveling (met nummer 20200134 NLE) om per 1 juli 2020 de tijdelijke beperking op gecoördineerde wijze geleidelijk op te heffen voor een aantal veilige landen.
17.Zie bijlagen I en II bij de aanbeveling die genoemd is in noot 16.
18.Zie noten 16 en 17.
19.Voluit: Algemene wet bestuursrecht.
20.Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb.
21.Op grond van artikel 14, lid 3, van de SGC.
22.Op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb.
23.Op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb.
24.Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht.