ECLI:NL:RBDHA:2022:575

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 januari 2022
Publicatiedatum
31 januari 2022
Zaaknummer
SGR 20/4575
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van bevoegdheid tot invordering van verbeurde dwangsommen in bestuursrechtelijke context

In de uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 7 januari 2022, in de zaak SGR 20/4575, heeft de rechtbank geoordeeld over de ontvankelijkheid van het beroep van eiser tegen het besluit van het college van dijkgraaf en hoogheemraden van Rijnland. Eiser had vier lasten onder dwangsom opgelegd gekregen wegens onvoldoende onderhoud aan de waterkering. Na het indienen van een bezwaar, dat ongegrond werd verklaard, heeft eiser beroep ingesteld. Echter, in een brief van 18 mei 2021 heeft verweerder medegedeeld dat de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsommen was verjaard, omdat er meer dan een jaar was verstreken sinds de verbeurdverklaring van de dwangsommen tussen oktober en december 2019.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder geen stuitingshandelingen heeft verricht, waardoor de rechtsvordering tot betaling van de dwangsommen is verjaard. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep van eiser kennelijk niet-ontvankelijk was. De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aangezien het vervallen van het procesbelang voor risico van verweerder komt, is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 759,-. Daarnaast is verweerder opgedragen het door eiser betaalde griffierecht van € 178,- te vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige stuitingshandelingen in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van verjaring voor de invordering van dwangsommen. De rechtbank heeft de uitspraak openbaar gedaan en een afschrift verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/4575

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 januari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. D. Pool),
en

het college van dijkgraaf en hoogheemraden van Rijnland, verweerder

(gemachtigde: mr. L.C. Haeck).

Procesverloop

In het besluit van 24 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser vier lasten onder dwangsom opgelegd wegens onvoldoende onderhoud aan de waterkering.
In het besluit van 5 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Overwegingen

1. Bij brief van 18 mei 2021 heeft verweerder de rechtbank medegedeeld dat de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsommen inmiddels is verjaard.
2. Gelet daarop, is de rechtbank van oordeel dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is en doet zij uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. De rechtbank legt hierna uit waarom het beroep niet-ontvankelijk is.
3. In de brief van 18 mei 2021 licht verweerder toe dat de opgelegde dwangsommen zijn verbeurd tussen oktober en december 2019 en dat hij geen stuitingshandelingen heeft verricht. Op grond van artikel 5:35, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht verjaart de rechtsvordering tot betaling van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd. Omdat er sinds december 2019 meer dan een jaar is verstreken, betekent dit dat verweerder de dwangsommen niet meer kan invorderen. Nu verweerder geen verdere dwangsommen meer kan opleggen op basis van de opgelegde lasten, heeft eiser geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit.
4. Het beroep is daarom kennelijk niet-ontvankelijk.
5. Nu het vervallen van het procesbelang door het achterwege laten van een tijdige stuitingshandeling voor risico van verweerder komt, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
6. De rechtbank ziet voorts aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.