ECLI:NL:RBDHA:2022:5768

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juni 2022
Publicatiedatum
15 juni 2022
Zaaknummer
20/3892 21/2687 en 21/5002
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over persoonsgebonden budgetten in het kader van de Jeugdwet

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 9 juni 2022, zijn de beroepen van eiser tegen de bestreden besluiten van verweerder gegrond verklaard. Eiser, de vader en wettelijk vertegenwoordiger van [A], had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag met betrekking tot de toekenning van persoonsgebonden budgetten (pgb) in het kader van de Jeugdwet. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek dat aan de besluiten ten grondslag lag onvoldoende was. Verweerder had niet adequaat vastgesteld welke zorg [A] nodig had en had onvoldoende rekening gehouden met de specifieke omstandigheden van de zaak. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten I en II en droeg verweerder op om binnen zes weken nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Het beroep tegen het derde bestreden besluit werd ongegrond verklaard. Eiser kreeg het griffierecht vergoed voor de zaken SGR 20/3892 en SGR 21/2687.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/3892, SGR 21/2687 en SGR 21/5002

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser (in zijn hoedanigheid van

wettelijk vertegenwoordiger van [A] ),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: P.B.L. Willemsen).

Procesverloop

In het besluit van 29 oktober 2019 (primair besluit I) heeft verweerder [A] over de periode van 7 oktober 2019 tot en met 4 oktober 2020 een persoonsgebonden budget (pgb) in het kader van de Jeugdwet (Jw) toegekend van € 11.100,- voor de inkoop van 10 uur en 40 minuten Persoonlijke Verzorging (PV) (informeel) per week.
In het besluit van 29 oktober 2019 (primair besluit II) heeft verweerder [A] over de periode van 7 oktober 2019 tot en met 4 oktober 2020 een pgb in het kader van de Jw toegekend van € 5.460,- voor de inkoop van 5 uur en een kwartier Begeleiding Individueel (BI) (informeel) per week.
In het besluit van 5 oktober 2020 (primair besluit III) heeft verweerder [A] ambtshalve over de periode van 5 oktober 2020 tot en met 3 januari 2021 een pgb in het kader van de Jw toegekend van € 5.460,- voor de inkoop van 5 uur en een kwartier BI (informeel).
In het besluit van 5 oktober 2020 (primair besluit IV) heeft verweerder [A] over de periode van 5 oktober 2020 tot en met 3 januari 2021 een pgb in het kader van de Jw toegekend van € 11.100,- voor de inkoop van 10 uur en 40 minuten PV (informeel) per week.
In het besluit van 2 maart 2021 (primair besluit V) heeft verweerder [A] ambtshalve over de periode van 3 januari 2021 tot en met 31 maart 2021 een pgb in het kader van de Jw toegekend voor de inkoop van 5 uur en een kwartier BI per week tegen een tarief van € 20,- per uur.
In het besluit van 2 maart 2021 (primair besluit VI) heeft verweerder [A] over de periode van 3 januari 2021 tot en met 31 maart 2021 een persoonsgebonden budget (pgb) in het kader van de Jw toegekend voor de inkoop van 10 uur en 40 minuten PV per week tegen een tarief van € 20,- per uur.
In het besluit van 28 mei 2020 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit I gegrond verklaard en het toegekende pgb voor PV verhoogd naar € 11.354,-. Het bezwaar van eiser tegen primair besluit II is ongegrond verklaard. Verweerder heeft eiser een proceskostenvergoeding van € 788,- toegekend en een dwangsom van €230,- wegens het niet tijdig nemen van het besluit.
In het besluit van 26 maart 2021 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit III en IV niet-ontvankelijk verklaard.
In het besluit van 7 juli 2021 (bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit V kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
In het besluit van 7 juli 2021 (bestreden besluit IV) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit VI kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten I, II en III beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 19 april 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser is de vader en wettelijk vertegenwoordiger van [A] ( [A] ). [A] is geboren op [geboortedag] 2015 en heeft het syndroom van Down en moeilijk reguleerbare epilepsie. Als baby/peuter heeft hij het syndroom van West gehad. Daarnaast is hij slechtziend, slechthorend, hypermobiel en niet zindelijk.
1.2
In het verleden is aan [A] een pgb voor 13 uur en 10 minuten per week BI toegekend.
1.3
Op 30 oktober 2020 heeft eiser een aanvraag ingediend voor hulp in het kader van de Wet langdurige zorg (Wlz). Bij besluit van 18 februari 2021 heeft het CIZ een indicatie afgegeven voor Wonen met intensieve begeleiding en intensieve verzorging.
2.1
Bij bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar ten aanzien van primair besluit I gegrond verklaard omdat 10 uur en 40 minuten PV per week was toegekend, terwijl dit 10 uur en 55 minuten per week had moeten zijn. Het bezwaar ten aanzien van primair besluit II in ongegrond verklaard.
2.2
Bij bestreden besluiten II en III heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten III, IV en V (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser geen procesbelang heeft bij de inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaren. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat als er reeds een indicatie in het kader van de Wlz is afgegeven zij een voorziening mogen weigeren en dat zij onverplicht de indicatie ambtshalve hebben verlengd.
3. Eiser voert aan dat alle zorg die hij en zijn vrouw aan [A] verlenen, is aan te merken als bovengebruikelijke zorg. Verweerder heeft daarom ten onrechte uren voor gebruikelijke zorg in mindering gebracht. Eiser betwist dat hij het gevraagde aantal uren (70 uur per week) niet heeft onderbouwd. Doordat verweerder niet verder heeft doorgevraagd, is [A] hierdoor benadeeld. Tot slot stelt eiser dat verweerder niet ambtshalve de verstrekte pgb’s heeft mogen verlengen, zonder meer uren toe te kennen, nu uit het besluit van het CIZ blijkt dat [A] recht heeft op 24-uurszorg.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat verweerder het bezwaar van eiser tegen de besluiten III en IV (de aanvragen die zien op de periode van 5 oktober 2020 tot en met 3 januari 2021) ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zijn bezwaar had, aldus de gemachtigde, inhoudelijk moeten worden behandeld. Indien dit was gebeurd, was de beoordeling overeenkomstig die van bestreden besluit I geweest, aldus de gemachtigde van verweerder. Het beroep tegen bestreden besluit II is daarom gegrond.
4.2
De rechtbank heeft in het kader van de doelmatigheid besloten om af te zien van het toepassen van een bestuurlijke lus om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen en zal bestreden besluit II beoordelen alsof dit overeenkomstig bestreden besluit I is genomen. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting aangegeven hiermee in te stemmen.
5.1.1
Artikel 2.3 Jw bepaalt dat indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp treft. Het college waarborgt een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
a. gezond en veilig op te groeien;
b. te groeien naar zelfstandigheid, en
c. voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren,
rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
5.1.2
Artikel 2.14, eerste lid, Jw bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de beschikbare deskundigheid voor de toeleiding, advisering en bepaling van de aangewezen voorziening, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet, alsmede voor de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, onder b en c, van de wet. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld over de wijze waarop het college voorziet in een toereikend aanbod om aan de taken bedoeld in artikel 3.3 te voldoen, waarbij onderscheid gemaakt kan worden in categorieën van jeugdhulp.
5.1.3
Artikel 2.1 van het Besluit jeugdwet bepaalt dat ter uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2.14, eerste lid, van de wet, het college zorgdraagt voor de beschikbaarheid van relevante deskundigheid met betrekking tot:
opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen;
opvoedingssituaties waardoor jeugdigen mogelijk in hun ontwikkeling worden bedreigd;
taal- en leerproblemen;
somatische aandoeningen;
lichamelijke of verstandelijke beperkingen;
kindermishandeling en huiselijk geweld.
5.2
In zijn uitspraak van 1 mei 2017 (ELCI:NL:CRVB:2017:1477) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in r.o. 4.3.1. uiteengezet welk beoordelingskader verweerder moet toepassen. Zo heeft de CRvB overwogen dat uit artikel 3:2 Awb in samenhang met artikel 2.3 Jeugdwet volgt dat het bestuursorgaan voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over jeugdhulp van belang zijnde feiten en af te wegen belangen. Dit brengt met zich dat wanneer een jeugdige of een ouder zich meldt met een vraag voor jeugdhulp het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder is. Vervolgens zal het college moeten vaststellen of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn. Eerst wanneer de problemen en stoornissen zijn vastgesteld, kan worden bepaald welke hulp naar aard en omvang nodig is voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren. Nadat de noodzakelijke hulp in kaart is gebracht, moet worden onderzocht of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een voorziening van jeugdhulp te verlenen. Voor zover het onderzoek naar de nodige hulp, dan wel jeugdhulp specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet mogen ontbreken. De vorenbedoelde verschillende stadia van onderzoek vragen op die stadia aangepaste deskundigheid. Het college dient ervoor zorg te dragen dat die deskundigheid gewaarborgd is en dat deze naar discipline van deskundigheid concreet kenbaar is voor de hulpvrager.
6.1
Uit het door de CRvB vastgestelde toetsingskader blijkt dat verweerder allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder is. Naar aanleiding van de aanvraag heeft een gesprek plaatsgevonden met de ouders van [A] en een gezinscoach. Na dit gesprek is op 4 oktober 2019 een gezinsplan opgesteld waarop de ouders schriftelijk mochten reageren. Zij hebben een schriftelijke aanvulling op het plan gegeven. Omdat zij zich niet in het plan konden vinden, hebben zij het plan getekend voor gezien en niet voor akkoord. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat er geen aanleiding was om nadere medische informatie op te vragen omdat de hulpvraag van het gezin voldoende duidelijk was.
6.2
Vervolgens moet verweerder vaststellen of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn. Niet is gebleken dat verweerder heeft vastgesteld welke stoornissen [A] heeft. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verklaard, dat er twee multidisciplinaire teams zijn zodat alle benodigde expertise in beide teams aanwezig is. De te verlenen zorg betreft maatwerk en is afhankelijk van wat deskundigen aangeven en inschatten wat nodig is. Nu de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft verklaard dat de deskundigen die de aanvraag beoordelen geen medici zijn en zij niet kunnen vaststellen of sprake is van een meervoudige handicap, had het juist op de weg van verweerder gelegen om nadere medische informatie op te vragen. Met deze informatie hadden de stoornissen alsmede de eventuele aanwezigheid van een meervoudige handicap naar behoren kunnen worden vastgesteld.
6.3
Uit het beoordelingskader blijkt ook dat nadat de noodzakelijke hulp in kaart is gebracht, verweerder moet onderzoeken of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting in dat kader aangevoerd dat de deskundigen van het multidisciplinair team dit bepalen en dat er geen standaardnormen of meetlat voor is. Er wordt gekeken wat nodig is en of het gezin en hun omgeving dit zelf kunnen verzorgen. Pas als dat niet het geval is, wordt onderzocht welke ondersteuning aan het gezin geleverd moet worden. Ook het verschil tussen gebruikelijke en boven gebruikelijk zorg is niet schriftelijk vastgelegd. Er is sprake van gemiddelden die zijn gebaseerd op ervaringen. Omdat [A] ten tijde in geding nog erg klein was, werd er van uit gegaan dat een groot deel van de zorg gebruikelijke zorg was. Naarmate kinderen groter worden is steeds minder sprake van gebruikelijke zorg. Verweerder had daarom, voor een zorgvuldige besluitvorming en motivering, een duidelijk onderscheid moeten maken voor de zorg(taken); welke als gebruikelijk en welke als boven gebruikelijke zorg werden aangemerkt. Verweerder had niet van op ervaring gebaseerde gemiddelden mogen afgaan.
7. Nu de stoornissen van [A] noch de daadwerkelijk te verlenen bovengebruikelijke zorg goed in kaart zijn gebracht, kunnen de bestreden besluiten I en II niet in stand blijven. Het onderzoek voorafgaand aan de besluiten en de motivering van de bestreden besluiten I en II is onvoldoende.
Bestreden besluit III IB periode van 3 januari 2021 tot en met 31 maart 2021
8.1
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder zijn bezwaar tegen de ambtshalve verlening van een indicatie voor IB over de periode van 3 januari tot en met 31 maart 2020 ten onrechte niet ontvankelijk heeft verklaard. Eiser stelt dat zijn procesbelang is gelegen in het feit dat verweerder minder uren heeft toegekend dan waar hij recht op had.
8.2
In zijn uitspraak van 11 oktober 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3540) heeft de CRvB overwogen dat eerst sprake is van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode, tenzij aannemelijk is dat schade is geleden dan wel een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode.
8.3
Tussen partijen is niet in geschil dat het Centrum Indicatiecentrum Zorg (CIZ) op 18 februari 2021 een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) voor onbepaalde tijd heeft afgegeven voor wonen met intensieve begeleiding en intensieve zorg voor 24 uur per dag.
8.4
Eiser heeft daarom ten aanzien van bestreden besluit III geen procesbelang. Immers was op het moment dat primair besluit V werd genomen reeds de Wlz-indicatie afgegeven. Omdat er geen voorziening uit de Jeugdwet kan worden toegekend als er ook een Wlz-voorziening is afgegeven, kon eiser met zijn bezwaar niet bereiken wat hij wilde bereiken, namelijk een hogere Jw-indicatie. Verweerder heeft het bezwaar van eiser terecht niet ontvankelijk verklaard. Het beroep van eiser treft geen doel.
9.1
De beroepen tegen de bestreden besluiten I en II zijn gegrond en de rechtbank vernietigt die besluiten. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat sprake is van onvoldoende onderzoek. Verweerder moet daarom nieuwe beslissingen op bezwaar nemen en rekening houden met deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
9.2
Het beroep tegen bestreden besluit III is ongegrond.
10. De rechtbank gelast verweerder eiser het door hem betaalde griffierecht in de zaken met kenmerk SGR 20/3892 en SGR 21/2687 te vergoeden.
11. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten I en II gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten I en II;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit III ongegrond;
- gelast verweerder eiser een bedrag van € 96,- aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Kraan, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.