Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juni 2022 in de zaak tussen
[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres
het college van burgemeester en wethouders van Delft, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
2. Eiseres voert in beroep, kort samengevat, aan dat [A] . niet vanaf 7 september 2019 zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Hij kwam wel regelmatig langs, bleef ook regelmatig eten, maar bleef bijna nooit slapen. Zij hebben pas in januari 2020 besloten te gaan samenwonen. Pas vanaf februari 2020 is volgens eiseres sprake van een gezamenlijke huishouding. Eiseres betwist dan ook dat zij zulks tegenover de politie zou hebben verklaard.
3. De rechtbank beoordeelt het beroep als volgt.
3.1 De te beoordelen periode loopt van 7 september 2019 (de intrekkingsdatum) tot en met 11 februari 2020 (de datum van het intrekkingsbesluit).
3.2 Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor eiseres belastend besluit. Daarom rust in beginsel op verweerder om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. Dit betekent dat het in dit geval aan verweerder was om aannemelijk te maken dat in de bewuste periode sprake was van een gezamenlijke huishouding op het uitkeringsadres.
3.3 Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Pw, is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
3.4 De rechtbank acht met de door verweerder middels onderzoeksresultaten onderbouwde stellingen vast staan dat sprake was van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank verwijst daarbij in het bijzonder naar de verklaringen van eiseres en [A] waaruit onder meer naar voren komt dat [A] sinds september of oktober 2019 iedere nacht bij eiseres bleef slapen, hij zijn spullen (kleding, computer en administratie) in de woning van eiseres aanwezig had, [A] een sleutel van de eiseres heeft, en het waterverbruik correspondeert met een verblijf van een vierde persoon (naast eiseres en haar twee kinderen). Waarbij tevens naar het oordeel van de rechtbank een wederzijdse zorg tussen eiseres en [A] is onderbouwd, gelet op de verklaringen omtrent het doen van gezamenlijke boodschappen, het verdelen van huishoudelijke taken (koken, schoonmaken, onderhoud), en gebruiken van gezamenlijke maaltijden.
3.5 Ten aanzien van het verweer zijdens eiseres, waarbij eiseres ten principale terugkomt op haar eerdere verklaringen, overweegt de rechtbank als volgt. Conform vaste jurisprudentie mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Er bestaat geen aanleiding om in dit geval van deze vaste rechtspraak af te wijken. Niet gebleken is dat de onderzoekers ontoelaatbare druk hebben uitgeoefend tijdens de verhoren. Uit de gedingstukken komt naar voren dat eiseres en [A] . in staat en bereid waren om een verklaring af te leggen. Eiseres vond de behandeling door de sociale rechercheurs goed en [A] . de behandeling supernetjes. Niet is gebleken, zoals door eiseres thans wordt gesteld, dat de houding van de sociale rechercheurs als bedreigend werd ervaren.
3.6 Nu eiseres en [A] . in de te beoordelen periode hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres en sprake was van wederzijdse zorg, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres en [A] . vanaf 7 september 2019 een gezamenlijke huishouding voerden. Eiseres heeft verweerder hiervan niet op de hoogte gesteld en is daarmee de inlichtingenplicht niet nagekomen, waardoor haar in die periode ten onrechte als zelfstandig subject van bijstand naar de norm voor een alleenstaande bijstand is verleend. Verweerder was daarom ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw gehouden het recht op bijstand met ingang van 7 september 2019 in te trekken.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.