In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 mei 2022 uitspraak gedaan over het verzoek van de officier van justitie tot voortzetting van een crisismaatregel voor een betrokkene, geboren in 1992, die op dat moment in een accommodatie verbleef. De crisismaatregel was eerder opgelegd op 25 mei 2022. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van het verzoekschrift van de officier van justitie, waarbij verschillende bijlagen waren gevoegd, waaronder een medische verklaring van een psychiater en een afschrift van de beschikking van de burgemeester. Tijdens de zitting zijn de betrokkene, zijn advocaat en een psychiater gehoord.
De betrokkene heeft aangegeven problemen te ondervinden door het gebruik van lachgas en dat hij geadviseerd was naar de kliniek te komen. Zijn advocaat heeft betoogd dat er geen sprake is van een psychische stoornis in de zin van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz), en dat het verzoek om voortzetting van de crisismaatregel om die reden moet worden afgewezen. De psychiater heeft verklaard dat de betrokkene aanvankelijk vrijwillig was opgenomen, maar gedwongen was opgenomen vanwege agressie-incidenten. De psychiater kon echter niet duidelijk maken waarom de lachgasverslaving als een stoornis in de zin van de Wvggz moest worden aangemerkt.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er bij de betrokkene sprake is van een laag verstandelijke beperking, agressieproblematiek en een verslaving aan lachgas. Echter, de rechtbank oordeelt dat niet elke verslaving onder de reikwijdte van de Wvggz valt. Er moet sprake zijn van een psychische stoornis van zodanige ernst dat het gedrag van de betrokkene niet kan worden toegerekend. De rechtbank concludeert dat er geen bewijs is dat de lachgasverslaving van de betrokkene van zodanige ernst is dat deze als een psychische stoornis kan worden aangemerkt. Daarom wordt het verzoek tot voortzetting van de crisismaatregel afgewezen.