ECLI:NL:RBDHA:2022:600

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
C/09/597554 / HA ZA 20-794
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Civiele zaak over overheidsaansprakelijkheid met betrekking tot het fosfaatreductieplan en fosfaatrechtenstelsel

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouder, aangeduid als [eiser], en de Staat der Nederlanden, aangeduid als de Staat. De zaak betreft de aansprakelijkheid van de Staat voor schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van het fosfaatreductieplan en het fosfaatrechtenstelsel. [Eiser] heeft een gemengd bedrijf met melkvee en varkens en stelt dat hij door de late erkenning als knelgeval onder deze stelsels meer heeft moeten reduceren dan noodzakelijk was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door niet tijdig te beslissen op het beroep van [eiser] op de knelgevallenregeling, wat heeft geleid tot schade in de vorm van melkproductieverlies.

De rechtbank heeft de schade berekend op basis van het verschil tussen het maximum aantal grootvee-eenheden (GVE) dat [eiser] had kunnen houden en het werkelijke aantal GVE in de jaren 2017 en 2019. De rechtbank heeft de schade over 2017 vastgesteld op € 17.708,85 en over 2019 op € 16.984. Na aftrek van eerder ontvangen bonussen van de Staat, heeft de rechtbank de totale schade vastgesteld op € 19.692,85, te vermeerderen met wettelijke rente. Daarnaast is de Staat veroordeeld tot betaling van de proceskosten, die zijn begroot op € 2.848,38.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de overheid in het kader van het fosfaatreductieplan en de gevolgen van onrechtmatige besluitvorming voor agrarische ondernemers. De rechtbank heeft de vordering van [eiser] grotendeels toegewezen, maar de gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn afgewezen wegens gebrek aan onderbouwing.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/597554 / HA ZA 20-794
Vonnis van 2 februari 2022
in de zaak van
[eiser]
te [plaats],
eiser,
advocaat: mr. J.M.M. Kroon te Wageningen,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN
te Den Haag,
gedaagde,
advocaat: mr. M.R. Botman te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 augustus 2020, met producties 1 tot en met 15;
  • de conclusie van antwoord van 30 september 2020, met producties 1 tot en met 4;
  • de beschikking van 17 februari 2021 waarbij een mondelinge behandeling is
bevolen;
- het proces-verbaal van de op 12 november 2021 gehouden mondelinge
behandeling en de ten behoeve van die behandeling door partijen ingediende nadere stukken, te weten de producties 16 tot en met 19 van de zijde van [eiser] en de producties 5 tot en met 8 van de zijde van de Staat.
1.2.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het feitelijke onjuistheden betreft.
Partijen hebben van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
1.3.
Ten slotte is vonnis nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[eiser] drijft een gemengd bedrijf met melkvee en varkens in [plaats].
Afschaffen melkquota en invoering Fosfaatreductieplan en fosfaatrechtenstelsel
2.2.
Vanaf 1984 tot 1 april 2015 gold een Europees systeem van (koe)melkquotering.
De melkquota waren ingevoerd omdat in de Europese Unie meer melk werd geproduceerd dan geconsumeerd. Het stelsel van melkquota beperkte de melkproductie en daarmee werd tevens (indirect) de mestproductie begrensd.
2.3.
In de aanloop naar het afschaffen van de melkquota per 1 april 2015 heeft een groot aantal melkveehouders besloten hun melkveestapel uit te breiden. Hierdoor is de Nederlandse melkveestapel fors gegroeid, waardoor in 2015 en 2016 het uit de Europese Nitraatrichtlijn voortkomende fosfaatproductieplafond werd overschreden.
2.4.
Bij brief van 2 juli 2015 heeft het kabinet de Tweede Kamer geïnformeerd over de invulling van productiebegrenzende maatregelen. Het kabinet kondigde een voorstel tot wijziging van de Meststoffenwet aan ter introductie van een productiebegrenzing in de melkveehouderij in de vorm van fosfaatrechten.
2.5.
Op 8 september 2016 is vervolgens het wetsvoorstel “Wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van een stelsel van fosfaatrechten” aan de Tweede Kamer toegestuurd.
2.6.
Aangezien het stelsel van fosfaatrechten mogelijk zou leiden tot ongeoorloofde staatssteun, is de invoering van het fosfaatrechtenstelsel opgeschort tot 1 januari 2018 en is vooruitlopend daarop bij ministeriële regeling een fosfaatreductieplan voor het jaar 2017 ingevoerd (hierna: het Fosfaatreductieplan).
2.7.
Met het Fosfaatreductieplan werd een verkleining van de melkveestapel gestimuleerd door middel van financiële prikkels om de mestproductie te beperken.
2.8.
Veehouders die teveel melkvee hielden, werden met financiële prikkels gestimuleerd de omvang van hun veestapel zoals die was op 1 oktober 2016 (het doelstellingsaantal) te verminderen tot hun referentieaantal. Het doelstellingsaantal is het aantal runderen omgerekend in zogenoemde grootvee-eenheden (GVE) dat op de datum van 1 oktober 2016 op basis van de Regeling identificatie en registratie van dieren (hierna: I&R systeem) op naam van het betrokken bedrijf stond geregistreerd, verminderd met een bepaald krimppercentage. Het referentieaantal is het aantal runderen omgerekend in GVE dat op 2 juli 2015 in het I&R systeem op naam van het betrokken bedrijf stond geregistreerd, verminderd met een generieke vermindering van 4%.
2.9.
Het Fosfaatreductieplan zag op de periode van maart 2017 tot en met december 2017. Deze periode is verdeeld in vijf periodes van elk twee maanden. Per periode werd nagegaan of het aantal vrouwelijke runderen was teruggebracht tot het referentie- of doelstellingsaantal.
2.10.
Het Fosfaatreductieplan kent een knelgevallenregeling, onder meer voor het geval van ziekte van een agrariër. Als om een in die regeling genoemde reden op 2 juli 2015 minimaal 5% minder runderen dan normaal op het bedrijf aanwezig waren, zou het aantal referentieaantal naar boven bijgesteld worden.
2.11.
Per 1 januari 2018 is het Fosfaatrechtenstelsel voor de melkveehouderij in werking getreden door middel van een wijziging van de Meststoffenwet, nadat de Europese Commissie dit had goedgekeurd.
2.12.
In het Fosfaatrechtenstelsel krijgen melkveebedrijven een hoeveelheid fosfaatrechten toegekend. Melkveehouders mogen alleen uitbreiden in de hoeveelheid uit te stoten fosfaat indien ze ook de bijbehorende fosfaatrechten hebben. De peildatum voor het vaststellen van de fosfaatrechten is 2 juli 2015, de dag van de bekendmaking van het stelsel. Dit betekent dat het aantal dieren dat een melkveehouder op 2 juli 2015 in de stal heeft, leidend is voor hoeveel fosfaatrechten deze melkveehouder krijgt toegewezen.
2.13.
De kern van het stelsel wordt gevormd door het verbod voor een veehouder om op zijn bedrijf in een kalenderjaar meer meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, met melkvee te produceren dan op grond van de aan het bedrijf toegewezen fosfaatrechten is toegelaten. Het fosfaatrecht wordt toegewezen door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) en komt overeen met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden, waarbij een generieke korting van 8,3% wordt toegepast ingeval de veehouder, zoals [eiser], niet grondgebonden is.
2.14.
Het Fosfaatrechtenstelsel kent een knelgevallenregeling die vergelijkbaar is met de knelgevallenregeling van het Fosfaatreductieplan, ook wat betreft ziekte van een agrariër. Als om die reden op 2 juli 2015 minder runderen dan normaal op het bedrijf aanwezig waren, zou het aantal fosfaatrechten worden verhoogd.
Toepassing Fosfaatreductieplan en Fosfaatrechtenstelsel op de situatie van [eiser]
2.15.
[eiser] referentieaantal werd begin maart 2017 vastgesteld op
((184 melkkoeien (x1) en 3 stuks jongvee x 0,23)) – 4%=) 77,30 GVE.
Op 20 maart 2017 heeft hij zich schriftelijk aangemeld voor de knelgevallen-regeling, met een beroep op ziekte met ingang van 1 mei 2014 waardoor zijn bedrijf tijdelijk gekrompen was, zodat het aantal van 184 koeien op 2 juli 2015 niet representatief moest worden geacht.
2.16.
Bij vonnis van 4 mei 2017 heeft de Voorzieningenrechter van deze rechtbank geoordeeld dat het Fosfaatreductieplan als zodanig in stand kon blijven, maar dat het ten aanzien van een aantal bedrijven buiten toepassing diende te blijven. [eiser] was geen partij in dit kort geding, maar heeft nadien samen met andere veehouders een kort geding gestart met dezelfde insteek. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 16 augustus 2017 onder meer ten aanzien van het bedrijf van [eiser] geoordeeld dat het Fosfaatreductieplan ook buiten toepassing diende te blijven, als het de inmiddels ingestelde, zogenoemde lichte toets door de RVO zou doorstaan.
2.17.
Bij brief van 20 september 2017 is het verzoek van [eiser] om zijn bedrijf buiten het Fosfaatreductieplan te stellen, toegewezen door de minister van Economische zaken. Daarbij is benadrukt dat dit gebeurde op grond van het voorlopig oordeel van de Voorzieningenrechter en dat de Staat spoedappel heeft aangetekend tegen het betreffende kort gedingvonnis. Bij arrest van 11 september 2018 heeft het Gerechtshof Den Haag dit vonnis vernietigd.
2.18.
Vervolgens zijn [eiser] bij besluit van 27 oktober 2018 geldsommen opgelegd op grond van het Fosfaatrechtenstelsel. Bij besluit van 16 november 2018 is het daartegen gerichte bezwaar van [eiser] gegrond verklaard omdat geen rekening was gehouden met zijn ziekte. Zijn aantal GVE werd verhoogd naar 221,31. De inmiddels betaalde geldsommen werden teruggestort en [eiser] kreeg een bonusgeldsom van € 15.000. Het aantal stuks melkvee was immers lager geweest dan het uiteindelijk vastgestelde referentieaantal van 221,31.
2.19.
Bij besluit van 3 januari 2018 is het aantal fosfaatrechten waarop [eiser] aanspraak kon maken vastgesteld op 7.240 kilogram. Dit was wederom gebaseerd op het aantal melkkoeien en stuks jongvee dat zich op 2 juli 2015 (werkelijk) op het bedrijf van [eiser] bevond. [eiser] heeft zich op 14 februari 2018 wederom aangemeld als knelgeval op grond van ziekte met ingang van 1 mei 2014 en bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van het aantal fosfaatrechten. Op 9 april 2018 is het bezwaar ongegrond verklaard, met name omdat het beroep op de knelgevallenregeling apart en los van deze vaststelling behandeld zou worden. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft echter op 2 mei 2018 geoordeeld dat de aangevoerde bijzondere omstandigheden in het kader van het beroep op de knelgevallenregeling moesten worden betrokken bij de vaststelling van het aantal fosfaatrechten.
2.20.
Het besluit van 9 april 2018 is vervolgens ingetrokken en herzien bij besluit van 30 augustus 2018 waarin het aantal fosfaatrechten is vastgesteld op 8.636 kilogram. Uitgangspunt was het aantal melkkoeien en jongvee dat [eiser] op 1 mei 2014 hield en de melkproductie over 2014. Op grond van bezwaar van [eiser] is het besluit van 30 augustus 2018 bij besluit van 14 mei 2019 gedeeltelijk ingetrokken en is het aantal fosfaatrechten vastgesteld op 8.784 kilogram. Het CBb heeft op 13 augustus 2019 op grond van bezwaar van [eiser] het aantal fosfaatrechten vastgesteld op 9.079 kilogram, omdat niet de (niet representatieve) melkproductie over 2014, maar die van 2015 had moeten worden gebruikt bij de berekening.
2.21.
[eiser] heeft de Staat in oktober 2019 aansprakelijk gesteld op grond van onrechtmatige besluitvorming onder zowel het Fosfaatreductieplan als onder het Fosfaatrechtenstelsel. Partijen hebben (enkel) overeenstemming bereikt over een schadevergoeding voor [eiser] van € 24.082,13 (€ 22.282,90 schade vanwege het tekort aan fosfaatrechten in 2018, € 699,23 aan wettelijke rente en € 1.110 aan kosten rechtsbijstand).

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank de Staat bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis zal veroordelen:
a. tot betaling van € 138.481,46 aan schade door het Fosfaatreductieplan en het tekort aan fosfaatrechten;
b. tot betaling van € 2.159,81 aan buitengerechtelijke kosten;
c. tot betaling van wettelijke rente over de onder a. en b. genoemde bedragen;
d. in de (na)kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na eindvonnis.
3.2.
Aan zijn vordering legt [eiser] sterk samengevat ten grondslag, dat, doordat hij onder zowel het Fosfaatreductiestelsel als het Fosfaatrechtenstelsel te laat als knelgeval is aangemerkt, hij zijn bedrijf meer heeft moeten laten krimpen dan nodig was.
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

onrechtmatigheid

4.1.
De rechtbank zal eerst beoordelen of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van [eiser]. In de kern komt het verwijt dat [eiser] de Staat maakt erop neer dat de Staat zijn situatie niet tijdig als knelgeval heeft aangemerkt, waardoor hij schade heeft geleden. Hij stelt dat hij in de jaren 2017 en 2018 in afwachting van de beslissing en in onzekerheid daarover zijn bedrijf meer heeft moeten laten krimpen dan uiteindelijk nodig bleek.
4.2.
Wat betreft de afhandeling van het beroep op de knelgevallenregeling onder het
Fosfaatreductieplanis tussen partijen niet in geschil dat ten gevolge van het gegrond verklaarde bezwaar tegen de op dit punt afwijzende beschikking van
27 oktober 2018 de onrechtmatigheid een gegeven is. [eiser] vordert echter schade over 2017 en de rechtbank is met de Staat van oordeel dat een besluit genomen in 2018 geen schade in 2017 kan hebben veroorzaakt. De rechtbank zal dan ook overgaan tot de beoordeling van de stelling van [eiser] dat de Staat ook onrechtmatig heeft gehandeld door - in het voorjaar van 2017 - niet tijdig op het beroep van [eiser] op de knelgevallenregeling te beslissen. Anders dan namens de Staat tijdens de mondelinge behandeling is betoogd, is dit verwijt de Staat reeds bij dagvaarding gemaakt, zodat van enige bemoeilijking van het voeren van verweer door de Staat op dit punt geen sprake is. De rechtbank constateert bovendien dat reeds in de conclusie van antwoord verweer wordt gevoerd op dit punt, waaruit blijkt dat bij de Staat nooit onduidelijkheid heeft bestaan over de reikwijdte van de stellingen van [eiser].
4.3.
Vaststaat dat [eiser] op 20 maart 2017 een beroep heeft gedaan op de knelgevallenregeling en dat hij op diezelfde dag direct de informatie heeft verschaft op grond waarvan zijn situatie uiteindelijk op 16 november 2018 als knelgeval is aangemerkt. Verder staat vast dat [eiser] op 6, 13 en 21 april 2017, op
1, 10 en 31 mei 2017 en op 8 en 11 september 2017 in niet mis te verstane schriftelijke bewoordingen bij RON heeft aangedrongen op een spoedige beslissing (“Kunt u niet begrijpen dat u mijn levenswerk om zeep aan het helpen bent door nergens geen duidelijkheid over te geven. Alle onzekerheid maakt me gewoon kapot. Willen daar iets meer rekening mee houden”). In de reacties namens RON is aanvankelijk het volgende naar voren gebracht: “Het streven is dat u voor de eerste heffing in mei [2017] bericht ontvangt […] Helaas kunnen we niet exact aangeven wanneer uw knelgeval is afgehandeld”. Vanaf 1 mei 2017 heeft RON [eiser] tevergeefs verwezen naar “ZuivelNL” die de besluiten over de heffingen zou nemen en “het portaal van de zuivelfabriek” waarop de bekendmaking van de beslissing te zien zou moeten zijn, maar niet te zien was.
4.4.
De rechtbank stelt in dit verband voorop dat de enkele omstandigheid dat een beslistermijn is overschreden onvoldoende is voor het oordeel dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld. Voor een dergelijk oordeel zijn bijkomende omstandigheden vereist. Van belang kunnen zijn de mate waarin de termijn wordt overschreden, de oorzaken van de termijnoverschrijding en de kenbare belangen van de belanghebbende.
4.5.
In de knelgevallenregeling is niet voorzien in een wettelijke beslistermijn. Teruggevallen dient dan ook te worden op artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waarin is bepaald dat bij het ontbreken van een beslistermijn binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag dient te worden beslist. Verder is daarin bepaald dat de redelijke termijn in ieder geval is verstreken wanneer binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking is gegeven, tenzij binnen die acht weken een redelijke termijn is aangekondigd waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien. In het geval van [eiser] is niet binnen acht weken na 20 maart 2017 beslist. Als de mededeling van RON over het streven voor de eerste heffing in mei 2017 te beslissen al als een zojuist bedoelde aankondiging kan worden beschouwd, kan die aan de termijnoverschrijding niet afdoen omdat niet vóór deze heffing is beslist en evenmin een nadere redelijke termijn is aangekondigd. De redelijke beslistermijn is dan ook overschreden.
4.6.
Op grond van de inhoud van de onder 4.3 bedoelde schriftelijke mededelingen van [eiser] is de Staat van meet af aan op de hoogte geweest van het grote belang van [eiser] bij een spoedige beslissing. Overigens moet dat belang ook zonder deze mededelingen evident zijn geweest. Het Fosfaatreductieplan was er immers op gericht veehouders onder druk van direct verschuldigde heffingen hun aantallen runderen te laten reduceren. Dat veehouders op zo kort mogelijke termijn duidelijkheid wensten over de omvang van de voor hen noodzakelijke reductie is evident. Niet voortvarend beslissen over de toepasselijkheid van de knelgevallenregeling maakt die regeling zinledig.
4.7.
Namens de Staat is (reeds in de conclusie van antwoord) naar voren gebracht dat de oorzaak van de termijnoverschrijding moet worden gezocht in de omstandigheid dat het Fosfaatreductieplan naar aanleiding van het kortgedingvonnis van 16 augustus 2017 op 20 september 2017 ten aanzien van [eiser] buitenwerking is gesteld. Met [eiser] is de rechtbank van oordeel dat deze omstandigheid geen gewicht in de schaal kan leggen. In de eerste plaats was de redelijke termijn in augustus/september 2017 reeds verstreken. Daarbij komt nog dat deze buitenwerkingstelling gepaard ging met de aankondiging van een spoedappel tegen bedoeld vonnis en de mededeling namens de minister dat als dit appel succesvol zou zijn, alsnog volledige toepassing zou worden gegeven aan de regeling en dat alsnog geldsommen zouden worden opgelegd. Onder deze omstandigheden bleef [eiser] belang houden bij een spoedige beslissing op zijn knelgevallenberoep, omdat honorering daarvan direct duidelijkheid zou verschaffen en de buitenwerkingstellingsdiscussie voor hem niet of veel minder relevant zou maken.
4.8.
De rechtbank is op grond van de weging van het voorgaande van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn bij de beslissing over de knelgevallen-regeling in het Fosfaatreductieplan onrechtmatig is en dat deze onrechtmatigheid toerekenbaar is aan de Staat.
4.9.
Tussen partijen is voorts niet in geschil dat de besluitvorming in het kader van het
Fosfaatrechtenstelselals een aan de Staat toerekenbare onrechtmatige daad moet worden beschouwd, gezien de oordelen die het CBb daarover heeft gegeven.
Schade
4.10.
[eiser] stelt dat hij in de loop van 2017 – achteraf gezien zonder noodzaak – heeft moeten reduceren, omdat hij anders geldsommen moest blijven betalen voor zijn veronderstelde teveel aan (fosfaat producerende) melkkoeien. Daarnaast stelt hij dat de te late erkenning onder de knelgevallenregeling van het Fosfaatrechten-stelsel in 2018 voor problemen heeft gezorgd met zijn bank die hem vanwege het (te) lage aantal fosfaatrechten onder bijzonder beheer heeft gesteld, hetgeen ook van negatieve invloed is geweest op zijn mogelijkheden om in 2019 terug te keren naar het bezettingsniveau waarop hij zijn uiteindelijk toegekende fosfaatrechten ten volle gebruikte.
4.11.
Het dossier bevat een grafische weergaven van het verloop van het aantal runderen op het bedrijf van [eiser] over de periode 2013 tot en met 2020 (producties 7 en 8 van de Staat). Uit die weergave valt in grote lijnen het volgende op te maken:
(a) Tot in het voorjaar van 2014 stijgt het aantal runderen naar ongeveer 240;
(b) Daarna daalt het aantal runderen in de periode tot eind 2015 tot ongeveer 180;
(c) Vanaf eind 2015 tot en met voorjaar 2017 bedraagt het aantal runderen ongeveer 220;
(d) Vanaf het voorjaar van 2017 tot eind 2017 daalt dit aantal naar 175;
(e) Januari 2018 laat een plotselinge opleving zien tot ongeveer 225, waarna het aantal gedurende het jaar 2018 terugvalt naar ongeveer 175;
(f) Gedurende het jaar 2019 blijft het aantal runderen tussen de 175 en 200;
(g) Gedurende het jaar 2020 stijgt het aantal tot iets minder dan 250 runderen.
4.12.
Het uit de grafische weergaven af te leiden feitelijke verloop van het aantal runderen op het bedrijf van [eiser] ondersteunt zijn stellingen dat nadat zijn bedrijf eerst was gekrompen vanwege ziekte (vgl. 4.11 onder b), vervolgens wederom krimp heeft plaatsgevonden ten gevolge van (onzekerheid over de toepasselijkheid van de knelgevallenregeling uit) het Fosfaatreductieplan vanaf voorjaar 2017 (vgl. onder d) en de uiteindelijk te laag gebleken vaststelling van het aantal fosfaatrechten begin 2018 (vgl. onder e). Zowel de krimp in 2017 als in 2018 resulteren in een aantal runderen dat iets lager lag dan dat hij op 2 juli 2015 hield (184). Dat laatste aantal werd aanvankelijk onder beide stelsels als referentie gebruikt (minus extra reductie).
4.13.
Andere namens de Staat gesuggereerde mogelijke oorzaken van de krimp in met name 2018 overtuigen niet. Als sprake zou zijn geweest van financiële nood die los stond van het (lage) aantal fosfaatrechten (en de door [eiser] gestelde terughoudendheid bij de bank om hem dientengevolge geld te verstrekken) zoals te vergeefse investeringen van [eiser] in een bedrijfsuitbreiding die uiteindelijk niet verenigbaar bleek met het bestemmingsplan, valt niet goed in te zien hoe het aantal runderen zo sterk heeft kunnen stijgen nadat in augustus 2019 het definitieve, ten opzichte van de eerste vaststelling aanmerkelijk hogere aantal fosfaatrechten was vastgesteld (vgl. onder g.).
4.14.
De rechtbank stelt dus vast dat er causaal verband bestaat tussen het niet (tijdig) nemen van de juiste beslissing over het herhaalde beroep op de knelgevallen-regelingen enerzijds en schade bestaande uit melkproductieverlies anderzijds.
omvang schade
4.15.
De schade bedraagt volgens [eiser] het verschil tussen het maximum aantal GVE dat uiteindelijk geldsomvrij mogelijk was in 2017 respectievelijk waarvoor hij uiteindelijk fosfaatrechten bleek te hebben in 2019 enerzijds en het werkelijke aantal GVE in 2017 en 2019 anderzijds, welk verschil wordt vermenigvuldigd met de gemiddelde melkproductie per GVE en het resultaat per liter melk.
Namens de Staat is niet (voldoende gemotiveerd) betwist dat twee van de drie genoemde variabelen in de schadeberekeningen die [eiser] heeft laten opmaken juist zijn: de gemiddelde productiehoeveelheid melk per GVE in 2017 en 2019 en het aantal GVE dat [eiser] zonder nadelige consequenties meer had kunnen houden in 2017 en 2019 als direct de juiste beslissingen waren genomen. Wat dit laatste betreft blijkt uit de beslissing van het CBb van 13 augustus 2019 dat de rechten neerkomen op het equivalent van 230 koeien. Dat over 2019 een gemist aantal GVE wordt gehanteerd van 44 valt, anders dan de Staat betoogt, binnen het uiteindelijk toegekende aantal fosfaatrechten gezien het gemiddelde aantal werkelijk gehouden koeien in 2019 dat van ongeveer 187,5 (vgl. 4.11 onder f.).
4.16.
Partijen verschillen van opvatting over het resultaat per liter melk.
In de schadeberekeningen die op verzoek van [eiser] zijn gemaakt is dat resultaat berekend door de extra opbrengst te verminderen met de kosten voor de extra koeien, waaronder mest, voer en stroom. De vaste lasten, waaronder de hypotheekkosten en kosten van lampen, zijn niet in deze berekening betrokken. [eiser] komt op een resultaat van € 0,27 per liter in 2017 en een resultaat van
€ 0,22 per liter in 2019.
De Staat heeft erop gewezen dat het niet zo kan zijn dat bij de schadeberekening de algehele vaste lasten, zoals de hypotheekkosten, alleen worden toegerekend aan de koeien die [eiser] al hield (“de werkkoeien”) en dat deze lasten niet worden toegerekend aan de koeien die hij extra zou hebben aangetrokken (“de gouden koeien”). De Staat wijst er bovendien op dat uit een publicatie van de Universiteit Wageningen (productie 4 Staat) volgt dat het gemiddelde resultaat over een liter melk in 2019 ongeveer € 0,05 bedroeg.
4.17.
De rechtbank is met de Staat van oordeel dat het resultaat per liter niet op de wijze kan worden vastgesteld als [eiser] bepleit. De rechtbank verwerpt het bewijsaanbod van [eiser] om (de gerechtvaardigdheid van) deze rekenmethode te onderbouwen. De rechtbank heeft een grote mate van vrijheid in het begroten van de omvang van de schade en in het verband van deze begroting geldt het stelsel van stellen en bewijzen niet onverkort. Nu de rechtbank geen aanleiding heeft om te veronderstellen dat het resultaat van [eiser] per liter melk substantieel hoger lag dan het landelijk gemiddelde zal een literresultaat van € 0,05 tot uitgangspunt worden genomen over 2019. Nu uit de eerder genoemde publicatie ook volgt dat het resultaat over 2019 bijna 20% lager lag dan in 2018 en dat het gemiddelde inkomen in 2017 in de melkveehouderij kennelijk hoger lag dan in 2018 en 2019 stelt de rechtbank het resultaat per liter in 2017
met betrekking tot het bedrijf van [eiser]schattenderwijs vast op € 0,075.
4.18.
De rechtbank stelt de schade over 2017 gezien het voorgaande vast op
(27,14 GVE x 8.700 liter x € 0,075 =) € 17.708,85. De schade over 2019 bedraagt
(44 GVE x 7.720 x € 0,05 =) € 16.984.
4.19.
Over 2017 zijn [eiser] geldsommen in rekening gebracht vanwege een tekort aan reductie. Deze geldsommen zijn hem uiteindelijk als onterecht in rekening gebracht terugbetaald. In de plaats daarvan heeft hij bonussommen tot een totaal van € 15.000 uitgekeerd vanwege de (achteraf gezien onnodige) reductie. Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat het redelijk is dat dit totaalbedrag van de schade moet worden afgetrokken, omdat de Staat hiermee feitelijk al een deel van de schade heeft vergoed.
4.20.
Anders dan door de Staat bepleit zal de schade niet worden verminderd met de verkoopprijs die [eiser] voor de door hem in 2017 ten gevolge van de onrechtmatige besluitvorming afgevoerde koeien moet hebben ontvangen. Een causaal verband tussen dit (mogelijke) voordeel en de onrechtmatige daad is weliswaar gegeven, maar namens de Staat is niet uiteengezet op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat deze door derden betaalde bedragen redelijkerwijs als voordelen in rekening worden gebracht bij de vaststelling van de te vergoeden schade. Dit klemt te meer, nu het de rechtbank voorkomt dat [eiser], om zijn bedrijf weer op het oude “toegestane” productieniveau terug te brengen, koeien zal hebben aangeschaft voor een prijs die niet lager zal zijn dan de prijs waarvoor hij de koeien eerder had verkocht.
4.21.
Ten slotte heeft de Staat nog bepleit dat [eiser] zijn schade in 2019 had kunnen beperken door (ongebruikte) fosfaatrechten te verkopen of te “verleasen”. De rechtbank gaat aan dit betoog voorbij, omdat [eiser] tijdens de mondelinge behandeling onweersproken uiteen heeft gezet dat het verleasen in 2019 geen zoden aan de dijk zou hebben gezet, vanwege de afroming van 20% en dat verkoop van de rechten speculatief zou zijn, omdat hij ze dan later wellicht voor een hogere prijs zou moeten terugkopen.
4.22.
Gezien het voorgaande zal de rechtbank de Staat veroordelen tot het betalen van een som van (€ 17.708,85 + € 16.984 - € 15.000 =) € 19.692,85. Dit bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van dit vonnis en de veroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
4.23.
Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat de door [eiser] gevorderde
€ 2.159,81 aan buitengerechtelijke incassokosten niet kunnen worden toegewezen nu door gebrek aan onderbouwing niet kan worden vastgesteld of deze kosten redelijk zijn en de werkzaamheden noodzakelijk waren. Daarbij is van belang dat vast staat dat [eiser] reeds € 1.100 uitgekeerd heeft gekregen voor de juridische bijstand tijdens de schikkingsonderhandelingen.
4.24.
[eiser] is deels in het gelijk gesteld en heeft, teneinde dit resultaat te bereiken, de Staat moeten dagvaarden. De rechtbank zal de Staat dan ook veroordelen in de (na)kosten van dit geding, maar zal bij de vaststelling van de kosten advocaat niet van het gevorderde, maar van het toegewezen bedrag uitgaan. De kosten tot op heden gemaakt bedragen (€ 83,38 aan kosten dagvaarding, € 1.639 aan griffierecht en 2 punten tegen tarief II van € 563 per punt =) € 2.848,38.
4.25.
Voor (afzonderlijke) veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert.
De rechtbank zal de nakosten begroten conform het toepasselijke tarief.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt de Staat tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 19.692,85, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf heden tot de dag van volledige voldoening;
5.2.
veroordeelt de Staat om binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis de proceskosten aan [eiser] te betalen, aan de kant van [eiser] begroot op
€ 2.848,38 aan proceskosten tot op heden en op € 163 aan nakosten, te vermeerderen met € 85 bij betekening; met bepaling dat de proceskosten bij niet tijdige betaling worden vermeerderd met de wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW), te rekenen vanaf de vijftiende dag na de dag van dit vonnis tot aan de dag van volledige voldoening.
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass en in het openbaar uitgesproken door de rolrechter op 2 februari 2022.