ECLI:NL:RBDHA:2022:6008

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
23 juni 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 6240
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de eindbeoordeling van een cadet in de Korte Officiers Opleiding van de Koninklijke Marechaussee

In deze zaak gaat het om een beroep van eiser tegen een negatieve eindbeoordeling in het kader van de Korte Officiers Opleiding (KOO) van de Koninklijke Marechaussee. Eiser, die op 3 september 2018 aan de opleiding begon, ontving op 24 juni 2019 een onvoldoende eindbeoordeling. Deze beoordeling was gebaseerd op onvoldoende scores op verschillende competenties, waaronder houding, gedrag en inzet. Eiser was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat de proeve van bekwaamheid, die hij had behaald, meer gewicht moest krijgen in de eindbeoordeling. Hij betoogde dat er onvoldoende beoordelingsmomenten waren geweest tijdens het verbetertraject, waardoor hij niet de kans had gekregen om zijn competenties te verbeteren.

De rechtbank heeft de zaak op 30 maart 2022 behandeld. Verweerder, de Commandant Cadetteneskadron, verdedigde de eindbeoordeling en stelde dat eiser onvoldoende had laten zien tijdens de eindoefening. De rechtbank oordeelde dat de eindbeoordeling voldoende gemotiveerd was en dat de toetsing van de inhoud van de beoordeling zich beperkte tot de vraag of deze op voldoende gronden berustte. De rechtbank concludeerde dat de eindbeoordeling, ondanks de bezwaren van eiser, de terughoudende rechterlijke toetsing kon doorstaan.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 23 juni 2022, en tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/6240

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: F. Bree),
en

de Commandant Cadetteneskadron, verweerder

(gemachtigde: mr. H.J.M.R. van den Ende-de Boer).

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2019 (het primaire besluit) is de competentiebeoordeling van eiser vastgesteld met betrekking tot de KOO [1] van de Koninklijke Marechaussee.
Bij besluit van 26 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is op 30 maart 2022 op zitting behandeld via een beeldverbinding. Daaraan hebben eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is op 3 september 2018 begonnen aan de Korte Officiers Opleiding (KOO) van één jaar aan de Koninklijke Militaire Academie. Tijdens een functioneringsgesprek op 15 april 2019 is aan eiser medegedeeld dat een verbetertraject wordt opgestart, waarna op 24 juni 2019 een beoordelingsgesprek heeft plaatsgevonden. Eiser heeft een onvoldoende eindbeoordeling gekregen. In de eindbeoordeling is opgenomen dat eiser onvoldoende heeft gescoord op de competenties ‘houding, gedrag en inzet’, ‘besluitvaardig’, ‘communiceren’ en ‘samenwerken’.
Wat is het standpunt van partijen?
2. Eiser is het niet eens met de onvoldoende beoordeling en betoogt dat meer gewicht moet worden gehecht aan het resultaat van de proeve van bekwaamheid. Hij wijst daarbij op het OER [2] en het Opleidingsdocument Proeve van Bekwaamheid BO-3. Het is aan verweerder om de proeve van bekwaamheid op een juiste manier op te zetten. Eiser stelt verder dat er, afgezien van de proeve van bekwaamheid, tijdens het verbetertraject geen beoordelingsmomenten zijn geweest, waardoor hem onvoldoende kans is geboden verbetering te laten zien. Verder stelt eiser dat de eindbeoordeling op onvoldoende gronden berust en dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, omdat door verweerder op veel bezwaargronden niet is ingegaan.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de proeve van bekwaamheid een maand voor de eindbeoordeling heeft plaatsgevonden. Ten tijde van de eindbeoordeling nam eiser deel aan een eindoefening. Daarin liet eiser niet voldoende verandering zien en werd het voor de beoordelaars duidelijk dat hij in de resterende tijd de benodigde competenties niet meer kon ontwikkelen. Er bestond daardoor ook geen aanleiding om hem een extra casus aan te bieden.
Relevante regelgeving.
4. In artikel 3:1 van het VV URAMAR [3] is bepaald dat het Hoofd Defensieonderdeel zorgdraagt voor de vaststelling van opleidingsreglementen, waarin onder meer ten minste het toetsings- en wegingssysteem en het beoordelingssysteem is opgenomen.
In het OER staat dat de KOO-cadet individueel wordt beoordeeld op de aspecten competentie ontwikkeling, militaire kennis en -vaardigheden (zowel cognitief als praktisch), de beroepshouding en het professioneel gedrag, (militair) fysiek vermogen en fitheid en mentale weerbaarheid. De beoordeling wordt gebaseerd op alle van toepassing zijnde resultaten van toetsen evenals de registraties van verplicht te volgen opleidingsonderdelen. Voor de beoordeling wordt gebruik gemaakt van onder meer toetsen, deelnameregistraties en proeven van bekwaamheid (artikel 5.1, eerste t/m derde lid). Voor de geïntegreerde beoordeling van militaire kennis en vaardigheden in de context van het operationeel optreden wordt o.a. gebruik gemaakt van een proeve van bekwaamheid (artikel 5.2, eerste lid). Naar aanleiding van een geconstateerde bijzonderheid in de opleiding of ontwikkeling van de cadet kan een functioneringsgesprek plaatsvinden, waarna een plan van aanpak voor verbetering worden opgesteld. Voor gedragingen in het verlengde van de competentieontwikkeling geldt een verbeterperiode van minimaal vier weken. Indien daarna niet aan de vereiste (afgesproken) verbetering wordt voldaan, kan een beoordeling worden opgemaakt. Indien voor één van de te beoordelen competenties sprake is van een oordeel “in onvoldoende mate aanwezig” of “niet te beoordelen” leidt dit tot een eindoordeel “onvoldoende” (artikel 5.3, derde en zesde lid). Voor een succesvolle afsluiting van een opleidingsonderdeel moet de cadet voor een toets, zoals de proeve van bekwaamheid, een “voldoende” halen en moet het totaaloordeel van de beoordeling van de competentieontwikkeling worden gewaardeerd met het oordeel “voldoende” (artikel 5.4, tweede lid).
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Procesbelang
5. De rechtbank ziet zich eerst voor de vraag gesteld of eiser belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Eiser heeft namelijk een maatwerktraject aangeboden gekregen, heeft inmiddels zijn KMA-diploma gehaald en aan hem is een functie toegewezen. Eiser heeft toch belang bij zijn beroep omdat in het geval verweerder hem eerder een positieve eindbeoordeling had moeten geven hij eerder zou zijn bevorderd tot tweede luitenant. De hoogste bestuursrechter in ambtenarenzaken heeft namelijk overwogen dat de cadet bij het succesvol afronden van ALO 1 en 2 (BO onderdelen 1 tot en met 4) van de KOO dient te worden bevorderd tot tweede luitenant. [4]
De eindbeoordeling
6. Ten aanzien van de eindbeoordeling wordt overwogen dat het vaste rechtspraak is van de hoogste bestuursrechter [5] dat de toetsing van de inhoud van een beoordeling zich beperkt tot de vraag of die beoordeling op voldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het bestuursorgaan dit met concrete feiten onderbouwen. Niet doorslaggevend is of elk feit dat het bestuursorgaan ter onderbouwing aanvoert boven elke twijfel is verheven en of sommige feiten niet (geheel) juist zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Bepalend is of de gegeven waardering, gelet op het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten, de terughoudende rechterlijke toetsing kan doorstaan.
7. Voorop gesteld wordt dat artikel 5.4, tweede lid, aanhef en onder b van het OER bepaalt dat de proeve van bekwaamheid een verplicht onderdeel is voor het behalen van het officiersdiploma, maar dat dit niet doorslaggevend is voor de eindbeoordeling van de competentieontwikkeling. Als dit wel zo zou zijn, zou de eindoefening en de beoordeling daarvan niet nodig zijn binnen de opleiding. Verweerder heeft erop gewezen dat de proeve van bekwaamheid een belangrijk onderdeel is van de opleiding, maar ook dat dit een momentopname is. Verweerder heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser met het behalen van de proeve van bekwaamheid niet automatisch heeft aangetoond aan alle competentie-eisen te voldoen.
8. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in de eindbeoordeling voldoende gemotiveerd waarom eiser niet voldoet aan alle competentie-eisen. Verweerder heeft daarin per competentie eerst een algemeen beeld geschetst en dit vervolgens met een aantal specifieke voorbeelden onderstreept. De stelling van eiser dat verweerder hier ten onrechte alleen voorbeelden aanhaalt van de rechercheweek, omdat dit een korte periode is en daarom niet representatief zou zijn, wordt niet gevolgd. De voorbeelden hebben met name het doel om het algemene beeld en beoordeling inzichtelijk en concreet te maken. De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor het oordeel dat eiser na zijn functioneringsgesprek onvoldoende kansen heeft gekregen om verbetering te laten zien omdat er geen beoordelingsmomenten zouden zijn geweest. In het OER is bepaald dat een verbeterperiode minimaal vier weken geldt. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat eiser negen weken de tijd heeft gekregen. Verder staat in het OER dat de beoordeling ook wordt gebaseerd op registraties van verplicht te volgen opleidingsonderdelen. De omstandigheid dat er naast de proeve van bekwaamheid weinig tot geen officiële toetsmomenten zijn geweest, maakt dan ook niet dat verweerder zich niet een afdoende beeld heeft kunnen vormen van de competentieontwikkeling van eiser.
8. Gelet op voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de eindbeoordeling, gelet op het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten, de terughoudende rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd?
9. In het bestreden besluit heeft verweerder terecht gesteld dat eiser zich met name richt op de proeve van bekwaamheid en dat hij daarmee zou hebben aangetoond te voldoen aan de vereiste competenties. Verweerder is hierop ingegaan. Verder heeft eiser in zijn bezwaarschrift uitgebreid zijn visie op verschillende gebeurtenissen uiteengezet. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder aan eiser een nieuwe kans met een maatwerktraject aangeboden. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat uit de dossierstukken een draagkrachtige onderbouwing van de conclusie ten aanzien van de competentieontwikkeling van eiser blijkt. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder, mede gelet op het aangeboden maatwerktraject, hier nader op in had moeten gaan. Bovendien heeft eiser in beroep niet te kennen gegeven op welke bezwaargronden verweerder ten onrechte niet is ingegaan. De rechtbank acht het bestreden besluit dan ook voldoende gemotiveerd.
Conclusie.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Korte Officiers Opleiding
2.Onderwijs- en Examenreglement officiersopleidingen KMA.
3.Voorlopige Voorziening Uitvoeringsregeling AMAR.
4.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 januari 2022, ECLI:NL:CRVB: 2022:226.
5.Zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3259.