In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 15 april 2022 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen de ingangsdatum van zijn verblijfsvergunning. Eiser, geboren in 1969 en van Zuid-Afrikaanse nationaliteit, had op 13 februari 2020 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor het doel 'verblijf als familie- of gezinslid' bij zijn echtgenote. Het primaire besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat de aanvraag afwees, werd op 9 november 2020 ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarna de staatssecretaris het besluit op 12 maart 2021 introk en op 22 april 2021 het bezwaar van eiser gegrond verklaarde, met als gevolg dat hem een verblijfsvergunning werd verleend van 16 april 2021 tot 16 april 2026.
Eiser was het echter niet eens met de ingangsdatum van de vergunning. Hij stelde dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand was gekomen, omdat verweerder hem niet had gehoord in bezwaar en geen duidelijkheid had gegeven over zijn rechtmatig verblijf. De rechtbank overwoog dat eiser wel procesbelang had bij de beoordeling van het beroep, omdat een gegrondverklaring van het beroep zou kunnen leiden tot een eerdere ingangsdatum van de vergunning.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht 16 april 2021 als ingangsdatum had vastgesteld. Dit was gebaseerd op het feit dat eiser vrijgesteld was van het mvv-vereiste, zoals bevestigd door het arrest Chavez-Vilchez. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de aanvraag op de juiste wijze had beoordeeld en dat het beroep ongegrond was. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.