ECLI:NL:RBDHA:2022:6059

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2022
Publicatiedatum
24 juni 2022
Zaaknummer
NL22.10426
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van een EU-burger in het kader van vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juni 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een EU-burger, eiser, door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, geboren in 1979 en van Poolse nationaliteit, was in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw). De staatssecretaris had deze maatregel opgelegd omdat er risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt.

Tijdens de zitting op 15 juni 2022 is eiser, samen met zijn gemachtigde, niet verschenen, terwijl de staatssecretaris zich wel liet vertegenwoordigen. De rechtbank heeft de gronden van de staatssecretaris beoordeeld, waarbij eiser onder andere werd verweten dat hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze was binnengekomen en dat hij geen vaste woon- en verblijfsplaats had. Eiser voerde aan dat hij niet had verklaard dat hij geen gevolg zou geven aan zijn terugkeerplicht en dat de staatssecretaris niet had gemotiveerd waarom zijn gebrek aan middelen van bestaan zou leiden tot onttrekkingsgevaar.

De rechtbank concludeerde dat de zware en lichte gronden die door de staatssecretaris waren aangevoerd, voldoende waren om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen. Eiser had eerder een besluit ontvangen waaruit zijn vertrekplicht bleek, maar had hieraan geen gevolg gegeven. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter K.M. de Jager, in aanwezigheid van griffier S.D.C.J. Verheezen, en werd openbaar gemaakt via geanonimiseerde publicatie.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.10426

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. H.A.C. Klein Hesselink),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Hopman).

Procesverloop

Bij besluit van 3 juni 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 15 juni 2022 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht vooraf, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [Geb. datum] 1979 en heeft de Poolse nationaliteit.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb [2] als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
3. Verweerder heeft ter zitting de gronden 3a en 4e laten vallen.
4. Ten aanzien van zware grond 3i voert eiser aan dat hij niet heeft verklaard dat hij geen gevolg zal geven aan zijn terugkeerplicht. Eiser heeft namelijk niets verklaard. Eerdere uitlatingen van eiser zijn in dit verband niet relevant. Verder voert eiser aan ten aanzien van lichte grond 4c dat hij weliswaar geen vaste woon- en verblijfsplaats heeft maar dat hij bekend is in Tilburg. Ten aanzien van lichte grond 4d heeft eiser aangevoerd dat hij geen middelen van bestaan heeft maar dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom dat zou leiden tot onttrekkingsgevaar. Eiser concludeert dan ook dat de bewaring onrechtmatig is.
5. De rechtbank stelt vast dat zware grond 3c en de lichte gronden 4c en 4d feitelijk juist zijn. Eiser heeft op 22 april 2022 een besluit ontvangen waaruit zijn vertrekplicht blijkt en eiser heeft daaraan geen gevolg gegeven. Verder is niet in geschil dat eiser niet is ingeschreven in de BRP en dat hij niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. De zware grond en de twee lichte gronden kunnen de maatregel van bewaring al dragen en staven ook dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht op vreemdelingen zal onttrekken. [3] Wat eiser verder over de gronden heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking.
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. S.D.C.J. Verheezen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Vreemdelingenbesluit 2000.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.