In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juni 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een EU-burger, eiser, door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, geboren in 1979 en van Poolse nationaliteit, was in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw). De staatssecretaris had deze maatregel opgelegd omdat er risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt.
Tijdens de zitting op 15 juni 2022 is eiser, samen met zijn gemachtigde, niet verschenen, terwijl de staatssecretaris zich wel liet vertegenwoordigen. De rechtbank heeft de gronden van de staatssecretaris beoordeeld, waarbij eiser onder andere werd verweten dat hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze was binnengekomen en dat hij geen vaste woon- en verblijfsplaats had. Eiser voerde aan dat hij niet had verklaard dat hij geen gevolg zou geven aan zijn terugkeerplicht en dat de staatssecretaris niet had gemotiveerd waarom zijn gebrek aan middelen van bestaan zou leiden tot onttrekkingsgevaar.
De rechtbank concludeerde dat de zware en lichte gronden die door de staatssecretaris waren aangevoerd, voldoende waren om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen. Eiser had eerder een besluit ontvangen waaruit zijn vertrekplicht bleek, maar had hieraan geen gevolg gegeven. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter K.M. de Jager, in aanwezigheid van griffier S.D.C.J. Verheezen, en werd openbaar gemaakt via geanonimiseerde publicatie.