ECLI:NL:RBDHA:2022:6080

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
24 juni 2022
Zaaknummer
20_2210
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar en afwijzing verzoek om ambtshalve vermindering van aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak heeft eiseres beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst, die haar bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014 niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens termijnoverschrijding. Eiseres had de aangifte IB/PVV laten indienen door een derde, waarbij onterecht hogere bedragen aan inkomen en loonheffingen waren opgegeven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanslag is opgelegd op basis van de juiste gegevens van de Belastingdienst en dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een hoger bedrag aan loonheffingen is ingehouden dan waar de aanslag op is gebaseerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond is, omdat eiseres niet tijdig bezwaar heeft gemaakt en niet heeft aangetoond dat de termijnoverschrijding niet aan haar kan worden toegerekend. Daarnaast heeft de rechtbank het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering ongegrond verklaard, omdat eiseres geen bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat de aanslag te hoog was. De rechtbank heeft de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering behandeld, ondanks dat eiseres daartegen geen bezwaarschrift had ingediend, en heeft geoordeeld dat de aanslag niet naar een te hoog bedrag is opgelegd. De uitspraak is gedaan door mr. M.E. Kiers, rechter, en is openbaar uitgesproken op 23 juni 2022.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 20/2210
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juni 2022 in de zaak tussen

[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres(gemachtigde: S.P. Girjasing),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 17 maart 2020 op het bezwaar van eiseres tegen de voor het jaar 2014 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2022.
Namens eiseres is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en mr. [B].

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar en tegen de beslissing op het verzoek ambtshalve vermindering ongegrond.

Overwegingen

1. Eiseres heeft voor het jaar 2014 door een derde de aangifte IB/PVV laten indienen. In de aangifte is € 8.752 aan inkomen van CSU vermeld en € 7.983 aan inkomen van TZorg. Volgens de aangifte is op het inkomen van CSU € 4.500 aan loonheffingen ingehouden en op het inkomen van TZorg € 3.916. Hierop is aan eiseres een voorlopige teruggaaf verleend van € 2.262.
2. Uit gegevens van de Belastingdienst volgt dat het inkomen van eiseres voor het jaar 2014 van CSU € 511 bedraagt en van TZorg € 2.983. Hierop is € 184 respectievelijk € 63 aan loonheffingen ingehouden.
3. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 heeft dagtekening 26 maart 2016 en is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.494 (€ 511 + € 2.983). Onder verrekening van de eerder verleende teruggaaf resulteert de aanslag in een te betalen bedrag van € 2.018. Dit bedrag is inclusief € 3 aan in rekening gebrachte belastingrente.
4. Het bezwaar tegen de aanslag is op 22 mei 2019 door verweerder ontvangen.
5. Bij bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is het bezwaar behandeld als verzoek om ambtshalve vermindering (het verzoek) en vervolgens is het verzoek afgewezen. Daarbij is vermeld dat tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar beroep kan worden ingesteld en dat tegen de afwijzing van het verzoek bezwaar kan worden gemaakt.
6. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen zowel de uitspraak op bezwaar als de afwijzing van het verzoek.
De uitspraak op bezwaar
7. Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt een termijn van zes weken. Deze termijn vangt op grond van artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) aan op de dag na die van de dagtekening van het aanslagbiljet.
8. Ingevolge artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een bezwaarschrift tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn door het bestuursorgaan is ontvangen. Als het bezwaarschrift per post wordt verstuurd, is het ook tijdig ingediend wanneer het voor afloop van de termijn op de post is gedaan en door het bestuursorgaan is ontvangen binnen een week na afloop van de termijn.
9. Indien een bezwaarschrift te laat is ingediend, moet het bestuursorgaan het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig indienen van het bezwaarschrift betrokkene niet is toe te rekenen. In dat geval laat het bestuursorgaan op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring als gevolg van die te late indiening achterwege.
10. Gesteld noch gebleken is dat de aanslag op of rond de datum van dagtekening niet door eiseres is ontvangen. Nu de aanslag is gedagtekend op 26 maart 2016 en het bezwaarschrift pas op 22 mei 2019 is ontvangen, is het bezwaar te laat ingediend. De niet onderbouwde stelling van eiseres dat zij wél op tijd bezwaar heeft gemaakt, kan niet tot een ander oordeel leiden.
11. Het is vervolgens aan eiseres om aannemelijk te maken dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. De stelling dat post soms laat aankwam, is onvoldoende onderbouwd om de termijnoverschrijding van drie jaar niet aan eiseres toe te rekenen.
12. Gelet op het voorgaande is het bezwaar van eiseres terecht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en is het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
De afwijzing van het verzoek
13. Eiseres heeft tegen de afwijzing van het verzoek geen bezwaarschrift ingediend, maar heeft daartegen rechtstreeks beroep ingesteld bij de rechtbank. Ter zitting hebben partijen ingestemd met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht, zodat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke behandeling van de afwijzing van het verzoek.
14. In geschil is of de aanslag naar een juist bedrag is opgelegd. Volgens eiseres is de aanslag naar een te hoog bedrag opgelegd. Volgens eiseres had de aangifte moeten worden gevolgd. Ook is door de indiener van de aangifte aan eiseres medegedeeld dat zij geen belasting verschuldigd was, maar juist belasting zou terugkrijgen.
15. Bij de aanslagoplegging is uitgegaan van de loongegevens zoals deze zijn opgenomen in de systemen van de Belastingdienst. Dat deze gegevens onjuist zijn en dat een hoger bedrag aan loonheffingen is ingehouden dan de € 247 waar verweerder van is uitgegaan, is niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling van eiseres dat de belasting verkeerd is berekend, is daartoe onvoldoende.
16. De stelling dat de indiener van de aangifte heeft medegedeeld dat eiseres geen belasting is verschuldigd, wordt door de rechtbank aangemerkt als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat door verweerder uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, waaraan eiseres het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat de door haar ingediende aangiften zou worden gevolgd. In dit geval beroept eiseres zich niet op uitlatingen van verweerder, maar op uitlatingen van de persoon die zij had ingeschakeld om haar aangifte te verzorgen. Verweerder is op geen enkele wijze verantwoordelijk voor uitlatingen van een derde en ook niet gebonden aan de inhoud van dergelijke uitlatingen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan dan ook niet slagen.
17. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 niet naar een te hoog bedrag opgelegd en is het beroep tegen de afwijzing van het verzoek ongegrond verklaard.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Kiers, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.