ECLI:NL:RBDHA:2022:6083

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
24 juni 2022
Zaaknummer
21_2591
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; jonggehandicaptenkorting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde S.P. Girjasing, betwistte de hoogte van de ingehouden loonheffingen en het recht op de jonggehandicaptenkorting. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een hoger bedrag aan loonheffingen is ingehouden dan het bedrag waar de Belastingdienst van is uitgegaan, namelijk € 3.358. Eiseres had een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.164 opgegeven, maar de Belastingdienst had op basis van eigen gegevens vastgesteld dat het loon dat eiseres had ontvangen in 2019 € 24.163 bedroeg.

De rechtbank concludeerde dat de aanslag IB/PVV correct was vastgesteld en dat eiseres niet had aangetoond dat zij recht had op de jonggehandicaptenkorting. De rechtbank wees erop dat de bewijslast voor het recht op deze korting bij eiseres ligt, en dat zij niet had onderbouwd dat zij aan de voorwaarden voldeed. Bovendien werd het beroep op het vertrouwensbeginsel afgewezen, omdat eiseres zich niet kon beroepen op uitlatingen van de Belastingdienst, maar op die van een derde die haar had geholpen met de aangifte. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 21/2591
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juni 2022 in de zaak tussen

[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres(gemachtigde: S.P. Girjasing),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 22 januari 2021 op het bezwaar van eiseres tegen de voor het jaar 2019 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2022.
Namens eiseres is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en mr. [B].
Op de zitting zijn tevens behandeld de zaken van eiseres met zaaknummers SGR 20/2210, SGR 20/2442 en SGR 21/596.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Op verzoek van eiseres zijn voor het jaar 2019 meerdere voorlopige aanslagen IB/PVV opgelegd. De meest recente voorlopige aanslag dateert van 15 november 2019. Daarbij is de jonggehandicaptenkorting toegepast.
2. Door een derde is namens eiseres voor het jaar 2019 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.164. Het daarbij aangegeven bedrag aan ingehouden loonheffingen bedraagt € 11.500.
3. Uit gegevens van de Belastingdienst (het renseignement) volgt dat eiseres in 2019 € 24.163 aan loon heeft ontvangen en dat dat hierop € 3.358 aan loonheffingen is ingehouden.
4. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 heeft dagtekening 20 november 2020 en is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.164. Bij de aanslagoplegging is uitgegaan van een bedrag aan ingehouden loonheffingen van € 3.358 en is de jonggehandicaptenkorting niet toegepast. Het op de aanslag te betalen bedrag bedraagt € 2.685.
5. Op 23 november 2020 heeft eiseres voor het jaar 2019 opnieuw aangifte IB/PVV gedaan. Deze aangifte is aangemerkt als bezwaar tegen de aanslag. Dit bezwaar is bij uitspraak op bezwaar afgewezen.
6. In geschil is of de aanslag naar een juist bedrag is vastgesteld.
7. Bij de aanslagoplegging is uitgegaan van de loongegevens zoals deze zijn opgenomen in de systemen van de Belastingdienst. Dat deze gegevens onjuist zijn en dat een hoger bedrag aan loonheffingen is ingehouden dan de € 3.358 waar verweerder van is uitgegaan, is niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling van eiseres dat de belasting verkeerd is berekend, is daartoe onvoldoende. Eiseres is bijvoorbeeld niet met stukken gekomen ter onderbouwing van haar stelling dat meer loonheffing zou zijn ingehouden.
8. Op grond van artikel 8.16a van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 geldt de jonggehandicaptenkorting voor de belastingplichtige die in een kalenderjaar op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten recht heeft op toekenning van een uitkering of op arbeidsondersteuning, tenzij de ouderenkorting geldt. De bewijslast dat aan deze voorwaarde is voldaan, rust op eiseres. Eiseres heeft niet onderbouwd dat ze op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten recht heeft op toekenning van een uitkering of op arbeidsondersteuning. Zij is er dan ook niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat zij recht heeft op de jonggehandicaptenkorting.
9. De stelling dat de indiener van de aangifte heeft medegedeeld dat eiseres geen belasting is verschuldigd waardoor eiseres nu geen belasting meer zou hoeven betalen, wordt door de rechtbank aangemerkt als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat door verweerder uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, waaraan eiseres het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat de door haar ingediende aangiften zou worden gevolgd. In dit geval beroept eiseres zich niet op uitlatingen van verweerder, maar op uitlatingen van de persoon die zij had ingeschakeld om haar aangifte te verzorgen. Verweerder is op geen enkele wijze verantwoordelijk voor uitlatingen van een derde en ook niet gebonden aan de inhoud van dergelijke uitlatingen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan dan ook niet slagen.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de aanslag niet naar een te hoog bedrag opgelegd en is het beroep ongegrond verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
12. De rechtbank heeft zowel in zaak SGR 20/2210 als in zaak SGR 21/596 en onderhavige zaak griffierecht geheven. Het in zaak SGR 21/596 en onderhavige zaak geheven griffierecht van € 48 respectievelijk € 49 is door de griffier teruggestort.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Kiers, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.