ECLI:NL:RBDHA:2022:6085

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
24 juni 2022
Zaaknummer
21_2139
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot zelfstandigenaftrek en redelijke schatting van omzet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juni 2022 uitspraak gedaan in een belastingkwestie tussen een eiser en de inspecteur van de Belastingdienst. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016. De inspecteur had de aanslag gebaseerd op een omzet van € 68.190, zoals vermeld in de aangifte omzetbelasting, en had een kostenaftrek van 50% toegepast. De rechtbank oordeelde dat de schatting van de inspecteur redelijk was, aangezien de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat de omzet lager was. Echter, de rechtbank oordeelde ook dat de zelfstandigenaftrek ten onrechte was geweigerd. De rechtbank concludeerde dat de eiser wel degelijk aan het urencriterium voldeed, en verminderde het belastbaar inkomen uit werk en woning tot € 49.300. De uitspraak op bezwaar werd vernietigd en de rechtbank droeg de inspecteur op het betaalde griffierecht van € 49 aan de eiser te vergoeden. De rechtbank benadrukte dat de eiser niet had aangetoond dat de omzet lager was dan de door de inspecteur gehanteerde cijfers, en dat de weigering van de zelfstandigenaftrek niet gerechtvaardigd was.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 21/2139
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 29 januari 2021 op het bezwaar van eiser tegen de voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2022.
Eiser is verschenen. Namens verweerder zijn verschenen drs. [A] en mr. J.H. Harmsen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.300 en vermindert de bij de aanslag in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treed van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.

Overwegingen

1. Eiser heeft in 2016 (onder meer) een onderneming gedreven onder de naam [bedrijfsnaam 1] .
2. In de namens [bedrijfsnaam 1] ingediende aangiften omzetbelasting over de tijdvakken gelegen in 2016 is een totale omzet van € 68.190 verantwoord. Daarvan ziet een bedrag van € 67.876 op prestaties binnen Nederland.
3. In het Renseignementen Informatie Systeem (RIS) is opgenomen dat eiser in 2016 bedragen van € 6.934 en € 121 aan neveninkomsten heeft ontvangen (de renseignementen).
4. Eiser heeft voor het jaar 2016 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.374 (de aangifte). Daarbij heeft eiser met betrekking tot [bedrijfsnaam 1] € 15.000 aan omzet en € 15.000 aan bedrijfslasten opgevoerd. Bij het bepalen van de belastbare winst van € 8.087 negatief heeft eiser de zelfstandigenaftrek (€ 7.280) en startersaftrek (€ 2.123) toegepast. De volgens de renseignementen ontvangen bedragen zijn niet in de aangifte verantwoord.
5. Naar aanleiding van de ingediende aangifte heeft verweerder verzocht om informatie. Hierop is door eiser geen informatie verstrekt.
6. De aanslag IB/PVV is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.889. Bij het bepalen van het belastbaar inkomen uit werk en woning is uitgegaan van een belastbare winst vóór ondernemersfaciliteiten van € 67.876, is de (verhoogde) zelfstandigenaftrek niet toegepast en zijn de gerenseigneerde neveninkomsten gerekend tot het resultaat uit overige werkzaamheden. Bij de aanslag zijn bedragen van € 2.872 en € 2.199 aan belastingrente respectievelijk revisierente in rekening gebracht.
7. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar is het vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd naar € 58.703. Bij het bepalen van de belastbare winst is een bedrag van € 33.938, ofwel 50% van € 67.876 als aftrekbare kosten toegelaten.
8. In geschil is of het verminderde belastbare inkomen uit werk en woning naar een juist bedrag is vastgesteld.
Bewijslast
9. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt een beroep ongegrond verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Een belastingplichtige heeft niet de vereiste aangifte gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dat de vereiste aangifte niet is gedaan, dient verweerder volgens de regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken. [1]
10. Verweerder heeft aangevoerd dat eiser ter zake van [bedrijfsnaam 1] slechts € 15.000 aan omzet en bedrijfslasten heeft aangegeven terwijl voor de omzetbelasting een omzet van € 68.190 is verantwoord en eventuele kosten niet inzichtelijk zijn gemaakt. Dat, zoals eiser aanvoert, [bedrijfsnaam 1] in de loop van 2016 door zijn ex-partner is overgenomen en dat de aangiften omzetbelastingdoor door de ex-partner zijn ingediend naar een te hoog bedrag, is niet met stukken onderbouwd. Met betrekking tot het resultaat uit overige werkzaamheden heeft verweerder uittreksels uit het RIS overlegd. Daarbij heeft verweerder ter zitting toegelicht dat deze gegevens alleen betalingen aan eiser kunnen betreffen omdat de informatie is gekoppeld aan het BSN-nummer van eiser. Het betoog van eiser, inhoudende dat de betalingen in weerwil van deze koppeling zijn gedaan aan [bedrijfsnaam 2] B.V., een vennootschap waar eiser in 2016 directeur-grootaandeelhouder van was, is niet onderbouwd. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat het door eiser aangegeven ondernemingsresultaat en het buiten aanmerking laten van de neveninkomsten tot gevolg heeft gehad dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is het bedrag van de belasting dat hierdoor niet is geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk. Dit betekent dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard. Het is dan ook aan eiser om te doen blijken dat het belastbaar inkomen uit werk en woning naar een te hoog bedrag is vastgesteld.
Redelijke schatting en het verzwaarde tegenbewijs
11. Ook indien sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast moeten de correcties berusten op een redelijke schatting. Verweerder is bij de oplegging van de aanslag uitgegaan van de voor de omzetbelasting over 2016 aangegeven omzet en van de renseignementen. Daarbij is verweerder bij het bepalen van de winst van [bedrijfsnaam 1] uitgegaan van een kostenpercentage van 50%. Dat deze gegevens onjuist zouden zijn, volgt uit niets. Naar het oordeel van de rechtbank is in zoverre dan ook sprake van een redelijke schatting.
12. Voor wat betreft de weigering van de (verhoogde) zelfstandigenaftrek komt de rechtbank tot een ander oordeel. Gelet op de omvang van de bij eiser in aanmerking genomen omzet van [bedrijfsnaam 1] en de activiteiten van [bedrijfsnaam 1] (verkoop van popcorn ten behoeve van pretparken en evenementen) acht de rechtbank de conclusie dat eiser niet aan het urencriterium heeft voldaan niet gerechtvaardigd. De aanslag is dan ook naar een te hoog belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld. Onder toepassing van de (verhoogde) zelfstandigenaftrek heeft de rechtbank het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 49.300 (€ 58.703 -/- € 9.403 (verhoogde) zelfstandigenaftrek)).
13. Zoals hiervoor is overwogen heeft eiser niet aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken, dat de omzet van [bedrijfsnaam 1] lager was dan volgt uit de aangifte omzetbelasting of dat het gerenseigneerde inkomen niet aan hem kan worden toegerekend. [bedrijfsnaam 1] stond op naam van eiser ingeschreven en de renseignementen zijn gekoppeld aan zijn BSN-nummer. Eiser heeft ook geen stukken overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat inkomsten van [bedrijfsnaam 1] niet langer aan hem konden worden toegerekend. Daarbij denkt de rechtbank bijvoorbeeld aan correspondentie of overeenkomsten tussen eiser en zijn ex-partner. Ook voor de stellingen dat de omzet van [bedrijfsnaam 1] niet hoger kan zijn geweest dan € 30.000 heeft eiser geen onderbouwing gegeven. Eiser heeft geen inzicht gegeven in de jaarcijfers van [bedrijfsnaam 1] . Dat eiser door omstandigheden niet over de volledige administratie van de onderneming beschikt maakt dit niet anders. Eiser doet dan ook niet blijken dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
14. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd die verband houden met de in rekening gebrachte belastingrente of revisierente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel is de belastingrente overeenkomstig de vermindering van de aanslag verminderd.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep gegrond verklaard en is de aanslag verminderd.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Kiers, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.