Overwegingen
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. De derde partij is eigenaar van het perceel [adres] [nummer] te [plaats]. Hier was in het verleden een melkrundvee- en varkenshouderij gevestigd. In 1995 is het bedrijf beëindigd en is de boerderij in gebruik genomen als burgerwoning. Derde partij heeft het perceel in 2015 in eigendom verkregen. Hij bewoont het sedertdien met zijn familie. Sinds de aankoop van het perceel zijn de diverse opstallen opgeknapt. De woning van eiser ligt aan de [omgeving]. Zijn achtertuin grenst aan de watergang die de afscheiding vormt tussen zijn perceel en het weiland achter de woning met opstallen van derde partij.
Op 18 oktober 2018 heeft eiser verweerder een brief gestuurd waarin hij heeft verzocht om handhavend optreden. Volgens eiser was sprake van de navolgende overtredingen op het perceel [adres] [nummer] te [plaats]: (1) er is sprake van een moestuin van meer dan 500m2 op een (voorheen) weiland, (2) er zijn over een lengte van meer dan 40 meter meerdere houtopstanden en bomen neergezet, (3) de oorspronkelijke paardenbak, met zand en weiland, is vervangen door parkeerplaatsen en een speeltuin, en (4) op het weiland is een beschoeiing aangebracht zonder omgevingsvergunning.
Bij het primaire besluit heeft verweerder het handhavingsverzoek afgewezen omdat na controle door een toezichthouder niet is gebleken van handelen zonder vereiste vergunning of situaties die zich niet verdragen met de voorschriften van het geldende bestemmingsplan.
4. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. De onafhankelijke commissie voor de bezwaarschriften van de gemeente Krimpenerwaard (de commissie) heeft in haar advies van 16 januari 2020 verweerder geadviseerd om het bezwaar op alle onderdelen gegrond te verklaren.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het advies van de commissie gedeeltelijk overgenomen. Echter, het verzoek om handhavend optreden heeft verweerder ook na heroverweging afgewezen. In het besluit heeft verweerder daartoe nader gemotiveerd waarom naar zijn oordeel geen aanleiding bestaat om handhavend op te treden, zoals door eiser is verzocht.
6. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder terecht heeft besloten om niet handhavend op te treden tegen de door eiser in zijn handhavingsverzoek genoemde beschoeiing, oppervlakteverharding, beplanting en moestuin. Hiertoe zal de rechtbank per onderdeel nagaan of sprake is van een overtreding, en zo ja of verweerder bevoegd is om daartegen op te treden, of sprake is van een concreet zicht op legalisering (indien en voor zover sprake is van een overtreding) en zo nee, of er mogelijk sprake is van bijzondere omstandigheden om toch van handhaving af te zien.
7. Als uitgangspunt geldt artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Op grond van die bepaling is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan.
8. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Buitengebied 2011” van de gemeente Krimpenerwaard. De moestuin is gelegen binnen de bestemming “Agrarisch met waarden”.
Volgens voorschrift 3.1.1 van de planvoorschriften zijn de voor ‘Agrarisch met waarden’ aangewezen gronden bestemd voor:
- a. reële grondgebonden graasdierbedrijven met inachtneming van het bepaalde onder c;
- b. agrarisch aanverwant gebruik zoals het beweiden van dieren, al dan niet in het kader van de agrarische bedrijfsvoering met inachtneming van het bepaalde onder c;
- c. het behoud van de landschappelijke en cultuurhistorische waarde bestaande uit de openheid, het verkavelingspatroon c.q. slotenpatroon en graslandvegetaties;
- d. water;
- e. kleinschalige landschapselementen;
- f. extensief recreatief medegebruik.
met de daarbij behorende voorzieningen, een en ander voor zover de doelen zoals genoemd onder e. en f. zijn afgestemd op de doelen zoals genoemd onder a. tot en met d.
9.
Eiser stelt zich op het standpunt dat het gebruik van de moestuin zich niet verdraagt met de agrarische bestemming, te minder nu de moestuin zich niet direct achter de woning bevindt. Verweerder stelt daar tegenover dat een klassieke moestuin niet in strijd is met de bestemming. Uit de bestemmingsomschrijving blijkt dat ruimte is gegeven voor agrarisch aanverwant gebruik.
10. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de moestuin niet in strijd is met de planvoorschriften. Niet in geschil is dat in de moestuin voor eigen gebruik gewassen worden geteeld. Dit valt onder ‘agrarisch aanverwant gebruik’ als bedoeld in artikel 3.1.1 onder b. Ook kan de rechtbank zich verenigen met het standpunt van verweerder dat een moestuin in deze vorm, gesitueerd op gronden direct achter het bebouwingslint van het [adres], geen afbreuk doet aan de bestaande landschappelijke en natuurlijke waarden van het gebied. Nu geen sprake is van een overtreding was verweerder niet bevoegd om handhavend op te treden. De op de moestuin betrekking hebbende beroepsgrond slaagt niet.
De houtopstanden
11. Tussen partijen is niet in geschil dat voor het beplanten van gronden met bomen of andere houtopstanden, in dit geval een laurierhaag en een berk, een omgevingsvergunning is vereist op grond van artikel 3.6.1, onder i, van de bestemmingsplanvoorschriften. Ten tijde van verweerders besluit beschikte derde partij nog niet over een vergunning voor deze houtopstanden. Verweerder stelt onder verwijzing naar het advies van landschapsdeskundige M. Versluis dat de aanwezige heesters (laurier) na wijziging van de bestemming van dit perceelsgedeelte in ‘wonen/tuin’ gelegaliseerd kunnen worden.
12. Eiser stelt dat de aanwezige laurierhaag een aantasting vormt van het open veenweidegebied en dat deze het vrije uitzicht vanuit zijn woning over het polderlandschap belemmert. Een laurier is volgens eiser geen gebiedseigen begroeiing. Op verzoek van eiser heeft landschapsarchitect ir. V. Scheffener advies uitgebracht. In dit advies staat dat de heesters en bomen in kwestie een storend element zijn in het uit cultuurhistorisch oogpunt waardevolle veenweidelandschap.
13. De rechtbank stelt vast dat verweerder inmiddels conform het positieve advies van de landschapsdeskundige van 10 februari 2020 een omgevingsvergunning heeft verleend voor de in geding zijnde houtopstanden. In het advies is vermeld dat de beplanting binnen de bestemming ‘wonen/tuin’ van het ontwerpbestemmingsplan voor het perceel is toegestaan. Daarom zou handhaving niet geboden zijn. Tegen het desbetreffende besluit heeft eiser een bezwaarschrift ingediend, onder meer omdat hij van mening is dat een haag van laurierkers niet past in het landelijk gebied van de Krimpenerwaard en deze houtwal het vrije uitzicht op het veenweidelandschap beperkt. Over dat bezwaar heeft verweerder nog niet beslist. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat er een concreet zicht op legalisering van de houtopstanden bestond, en dat er dus geen aanleiding was om handhavend op te treden. De bezwaren van eiser tegen de houtopstanden kunnen in de bezwaarprocedure worden beoordeeld. De op deze houtopstanden betrekking hebbende beroepsgrond slaagt niet.
14. Ten aanzien van de vervanging van de paardenbak in parkeerplaatsen en een speeltuin overweegt de rechtbank als volgt.
15. Op grond van artikel 3.6.1 van de planvoorschriften is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden, buiten het bouwvlak de navolgende werken en / of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren:
a. per agrarisch bedrijfsperceel het aanbrengen van oppervlakteverhardingen met een oppervlakte groter dan 100 m2;
b. (…)
16. Op grond van artikel 39.2.1 van de planvoorschriften (Overgangsrecht gebruik) mag het gebruik van grond dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet. Ingevolge artikel 39.2.2 is het
verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
17. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een overtreding. De paardenbak is al heel lang aanwezig. Destijds gold nog geen aanlegvergunningenstelsel. Daarom valt de aanwezige terreinverharding volgens verweerder onder het overgangsrecht. Voor zover een aanlegvergunning nodig zou zijn voor het creëren van de parkeerplaatsen en de speeltuin, kan deze volgens verweerder worden verleend omdat de afwijking van het thans geldende bestemmingsplan hierdoor wordt verkleind.
Eiser stelt dat de oppervlakteverharding (parkeerplaats) niet onder het overgangsrecht valt omdat deze een totaal andere functie heeft gekregen dan destijds, toen deze de functie had van ondergrond van de paardenbak.
18. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder. Niet in geschil is dat de aanwezige verharding al zeer lang aanwezig is, en daar in elk geval al lag toen het huidige bestemmingsplan rechtskracht verkreeg. Daarmee valt de terreinverharding onder het overgangsrecht. Dat zou alleen anders zijn wanneer de verharding ook al in strijd was met het daarvóór geldende bestemmingsplan, inclusief het daarbij behorende overgangsrecht. Hiervoor bestaan geen aanwijzingen.
19. Voor het wijzigen van (de functie van) de verharding is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de hiervoor genoemde planvoorschriften, geen omgevingsvergunning nodig, omdat geen sprake is van het aanbrengen van een oppervlakteverharding. Alleen de functie van de bestaande verharding is gewijzigd. De conclusie is dat er ten aanzien van de parkeerplaatsen en de speeltuin geen sprake is van een overtreding van de bestemmingsplanvoorschriften. Verweerder was derhalve niet bevoegd om hiertegen handhavend op te treden. Het anders luidende betoog van eiser slaagt niet.
20. Ten aanzien van de oeverbeschoeiing overweegt de rechtbank als volgt. Vast staat dat verweerder hiervoor inmiddels een omgevingsvergunning heeft verleend. Tegen het daarop betrekking hebbende besluit heeft eiser een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. In de gronden van het beroep heeft eiser aangegeven dat hij de oeverbeschoeiing daarom in deze procedure niet langer ter discussie stelt. Gelet hierop laat de rechtbank dit onderdeel van het beroep buiten beschouwing.
Conclusie
21.
De rechtbank komt op grond van vorenstaande overwegingen tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.