In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 3 juni 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. E. Schoneveld, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning met het doel 'verblijf als familie- of gezinslid bij [A]' had afgewezen. Het bestreden besluit dateert van 21 september 2021.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker zijn verzoek om een voorlopige voorziening tijdig heeft ingediend, binnen de door verweerder gestelde termijn van vier weken. De rechter heeft overwogen dat het oordeel over de voorlopige voorziening een voorlopig karakter heeft en de rechtbank in een eventuele bodemprocedure niet bindend is.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek toegewezen en het bestreden besluit geschorst tot vier weken na de beslissing op het bezwaar. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 1.518,-, en moet verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht van € 181,- vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.