ECLI:NL:RBDHA:2022:6337

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2022
Publicatiedatum
30 juni 2022
Zaaknummer
AWB - 21_ 2889
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake WIA-uitkering en GBM-situatie van eiser met verslavingsproblematiek en psychische klachten

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 4 juli 2022, wordt de zaak behandeld van een eiser die een WIA-uitkering heeft aangevraagd na een periode van arbeidsongeschiktheid door lichamelijke klachten en verslavingsproblematiek. Eiser, die eerder een Ziektewet-uitkering ontving, had zijn aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend na een periode van ziekte. De verzekeringsarts concludeerde dat eiser met de door de arbeidsdeskundige aangeduide functies meer dan 65% van zijn eerdere loon kon verdienen, wat leidde tot de afwijzing van de WIA-aanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de verzekeringsartsen verschillende visies hebben over zijn inzetbaarheid voor arbeid en dat hij niet in staat is om te werken zolang zijn verslavingsproblematiek en psychische klachten niet adequaat zijn behandeld.

De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser per 21 oktober 2019 over benutbare mogelijkheden zou beschikken, gezien de eerdere beoordelingen die wezen op een GBM-situatie. De rechtbank stelt vast dat er geen significante veranderingen in de medische situatie van eiser zijn geweest die zouden rechtvaardigen dat hij nu wel in staat zou zijn om arbeid te verrichten. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen door een deugdelijke motivering te geven voor zijn standpunt. De termijn voor herstel is vastgesteld op zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met een tussentijdse melding binnen twee weken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/2889

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. J. Hemelaar),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: M.L. Steeksma-Valente).

Procesverloop

In het besluit van 14 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder met ingang van 21 oktober 2019 eiser een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd.
In het besluit van 10 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via een beeldverbinding (Skype) plaatsgevonden op
2 juni 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat vooraf ging aan deze procedure
1. Eiser werkte als magazijnmedewerker bij Zeeman voor 38 uur per week bij Zeeman. Op 6 januari 2015 is hij voor dit werk uitgevallen met linkerarm- en knieklachten. Eiser ontving hierna een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Een WIA-uitkering werd per 3 januari 2017 geweigerd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedroeg.
2. Eiser ontving hierna een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 23 oktober 2017 heeft hij zich vanuit de WW ziekgemeld. Naast lichamelijke klachten is sprake van verslavingsproblematiek (alcohol-, cannabis- en cocaïneverslaving) en psychische klachten. Eiser ontving hierna een ZW-uitkering. Die uitkering is na de eerstejaars ZW-beoordeling per 22 oktober 2018 voortgezet omdat verzekeringsarts S.M. Oosterhout op het spreekuur tot de conclusie kwam dat eiser geen benutbare mogelijkheden (GBM) had. In het kader van de zogeheten Toetsing Verbetering Belasting 2e Ziektejaar (TVB-2) heeft verzekeringsarts Oosterhout eiser op 24 januari 2019 nogmaals medisch onderzocht. Zij kwam tot de conclusie dat eiser nog steeds GBM had, waarna de ZW-uitkering is voortgezet. Op 31 juli 2019 heeft eiser een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend.
De besluitvorming
3. In het kader van deze aanvraag hebben de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige onderzoek verricht. Op grond van deze onderzoeken is verweerder tot de conclusie gekomen dat eiser weliswaar verminderde functionele mogelijkheden heeft, maar dat hij met de door de arbeidsdeskundige geduide functies meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Daarom heeft verweerder de aanvraag in het primaire besluit afgewezen.
4. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Verweerder heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard omdat ook na onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) en de arbeidsdeskundige b&b is gebleken dat eiser met (andere) geduide functies meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
Standpunt van eiser
5. Eiser voert aan dat de verzekeringsartsen die zijn ingeschakeld in het kader van de ZW en de WIA, verschillende visies hebben over zijn inzetbaarheid voor arbeid. Eiser stelt dat hij niet inzetbaar is voor arbeid zolang hij niet afdoende is behandeld voor zijn verslavingsproblematiek en de psychische problemen waarmee hij kampt. Vooralsnog komt deze behandeling moeilijk van de grond. Eiser vindt dat in het bestreden besluit onvoldoende op de bezwaargronden die hiermee verband houden, is ingegaan. Eiser wijst erop dat verzekeringsarts Oosterhout die de eerstejaars ZW-beoordeling heeft verricht, tot het standpunt kwam dat eiser niet belast kan worden met arbeid zolang geen behandeling heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts b&b in deze zaak kwam tot de conclusie dat eiser zonder behandeling wel in staat zou zijn om arbeid te verrichten. Eiser merkt op dat, anders dan de verzekeringsarts b&b heeft overwogen, ten tijde van de eerstejaars ZW-beoordeling geen intensieve behandeling plaatsvond. Eiser vindt verder dat hij vanwege de bij hem bestaande problematiek geen werkdag kan volmaken. Hij verwijst in dit verband naar het dagverhaal.
Standpunt van verweerder
6. Verweerder blijft bij het bestreden besluit. Volgens verweerder komt het verschil tussen de WIA-beoordeling en het aannemen van GBM in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling vooral omdat eiser een intensieve behandeling zou gaan volgen. Bij de WIA-beoordeling bleek hiervan geen sprake te zijn waarna de beperkingen van eiser in de FML in kaart zijn gebracht.
Beoordelingskader
7.1
De rechtbank moet bekijken of verweerder de regels uit de wet goed heeft toegepast. Daarbij is het zo dat verweerder dit soort besluiten mag baseren op rapporten van zijn verzekeringsartsen. Deze rapporten moeten dan wel aan een aantal voorwaarden voldoen:
- de rapporten moeten op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen;
- ze mogen geen tegenstrijdigheden bevatten en;
- de conclusies moeten voldoende begrijpelijk zijn.
7.2
Verder is het zo dat degene die het niet eens is met het oordeel van een verzekeringsarts dat moet onderbouwen met medische stukken. Bij de rechtbank werken immers, anders dan bij verweerder, geen artsen en de rechtbank kan zelf dus niet zomaar zeggen dat een verzekeringsarts een onjuiste medische conclusie heeft getrokken. Dit betekent ook dat de enkele stelling over hoe iemand zich voelt zonder dat daar een medische onderbouwing van is, niet genoeg is om bij de rechtbank gelijk te krijgen.
Beoordeling door de rechtbank
8.1
De datum in geding in deze zaak is 21 oktober 2019. In het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling is de beoordelingsdatum 22 oktober 2018, terwijl in het kader van de TVB-2 op 24 januari 2019 een medisch onderzoek is verricht. Bij de eerstejaars ZW-beoordeling sprak de verzekeringsarts de verwachting uit dat eiser binnen drie maanden zou worden opgenomen. Omdat hij tijdens een dergelijke opname geen arbeid zou kunnen verrichten, is de situatie GBM aangenomen. Bij het onderzoek op 24 januari 2019 kwam dezelfde verzekeringsarts nogmaals tot de conclusie dat eiser tijdelijk niet belastbaar was voor arbeid. Zij vond de medische situatie van eiser op dat moment nog niet stabiel genoeg om arbeid te verrichten. Ook was sprake van ernstige psychische beperkingen waarvoor de behandeling nog opgestart moest worden. Tijdelijk was daarom geen re-integratie mogelijk tot de psychische situatie zou zijn gestabiliseerd. De GBM-situatie was nog steeds van toepassing.
8.2
De rechtbank leidt uit deze overwegingen af dat het aannemen van de GBM-situatie tijdens de TVB-2 beoordeling met name te maken had met de ernstige psychische klachten waarvan bij eiser sprake was. Er was geen sprake van een afname van deze klachten omdat de behandeling hiervoor nog niet was gestart. De TVB-2 beoordeling vond
9 maanden voor de beoordelingsdatum (21 oktober 2019) in deze zaak plaats. De rechtbank vindt dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen in deze zaak van 6 december 2019,
5 maart 2021 en 8 november 2021 (overgelegd in beroep), onvoldoende blijkt welke wijzigingen zich in de medische situatie van eiser ná de TVB-2 hebben voorgedaan, die maken dat eiser per 21 oktober 2019 wel over benutbare mogelijkheden beschikte. Zij merkt in dit verband op dat er tijdens de medische onderzoeken van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts b&b nog geen behandeling had plaatsgevonden voor de verslavingsproblematiek en/of de psychische klachten. Ook overigens is niet gebleken dat de medische situatie anders was geworden, dan wel was verbeterd. Weliswaar is sprake van een ander beoordelingsmoment, maar verweerder heeft niet voldoende gemotiveerd waarom eiser per 21 oktober 2019 meer arbeidsmogelijkheden had dan in januari 2019, zelfs zodanig dat hij in staat werd geacht zijn eigen maatmanloon te verdienen.
Uitkomst
9. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Het besluit is daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en komt voor vernietiging in aanmerking.
Gelegenheid tot herstel van het gebrek
10. De rechtbank ziet daarom aanleiding om een tussenuitspraak te doen en verweerder met toepassing van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid te stellen het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Dit kan door alsnog een deugdelijke motivering te geven voor het standpunt dat per de datum in geding geen sprake is van de situatie GBM. Indien bij het onderzoek van de verzekeringsarts b&b naar voren komt dat wel sprake is van de GBM-situatie dan moet nader worden onderzocht of eiser 21 oktober 2019 alsnog recht heeft op een WIA-uitkering.
11. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak. Verweerder moet zo spoedig mogelijk, dat wil zeggen binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser vervolgens in de gelegenheid stellen om binnen vier weken te reageren op het (beoogde) herstel van het gebrek door verweerder. Daarna zal de rechtbank dan een einduitspraak doen.
12. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verder beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van S.J.W. Stort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.