ECLI:NL:RBDHA:2022:648

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
2 februari 2022
Zaaknummer
21_8425
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Blokkering van bijstandsuitkering en verzoek om voorlopige voorziening

Op 2 februari 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, een alleenstaande ouder, een voorlopige voorziening heeft gevraagd tegen de blokkering van haar bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Delft. De blokkering was ingegaan op 1 november 2021, na een melding van de belastingdienst dat verzoekster sinds 1 augustus 2021 werkzaamheden verrichtte. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen deze blokkering en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij in acute financiële nood zou verkeren.

Tijdens de zitting op 19 januari 2022 heeft de voorzieningenrechter de zaak behandeld. Verzoekster heeft aangevoerd dat zij sinds de blokkering geen andere inkomsten heeft, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een spoedeisend belang. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat verzoekster in de maanden augustus, september en oktober 2021 wel degelijk inkomsten uit arbeid had ontvangen, wat betekende dat zij in die periode dubbele inkomsten had. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekster voldoende middelen had om in haar levensonderhoud te voorzien.

Daarnaast overwoog de voorzieningenrechter dat de blokkering van de bijstandsuitkering alleen kan worden getroffen als het besluit van verweerder evident onrechtmatig is. De voorzieningenrechter oordeelde dat er bij verweerder een gegrond vermoeden kon bestaan dat verzoekster geen recht meer had op een (volledige) bijstandsuitkering, gezien de signalen van de belastingdienst en de loonspecificaties die in het dossier waren opgenomen. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen sprake was van een spoedeisend belang en het besluit van verweerder niet evident onrechtmatig was.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/8425

uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 februari 2022 in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. A. Dinc),
en

het college van burgemeester en wethouders van Delft, verweerder

(gemachtigde: J. Schokker).

Procesverloop

Met ingang van 1 november 2021 heeft verweerder de uitbetaling van de bijstandsuitkering die verzoekster op grond van de Participatiewet (Pw) ontving, geblokkeerd. Verzoekster is hiervan mondeling in kennis gesteld.
Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 19 januari 2022 op zitting behandeld. Namens verzoekster is verschenen haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Alvorens kan worden overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, beoordeelt de voorzieningenrechter of sprake is van een voldoende spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Van een spoedeisend belang als hiervoor bedoeld is onder meer sprake wanneer betrokkene in acute financiële nood verkeert.
3. Verzoekster voert aan dat haar bijstandsuitkering sinds 1 november 2021 niet meer wordt uitbetaald en dat zij vanaf die datum ook geen andere inkomsten heeft.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een spoedeisend belang. Hij overweegt daartoe dat verzoekster heeft erkend dat zij in de maanden augustus 2021, september 2021 en oktober 2021 inkomsten uit arbeid heeft gehad. Nu verzoekster in die maanden tevens een bijstandsuitkering heeft ontvangen, betekent dit dat verzoekster over die maanden dubbele inkomsten heeft gehad. Onder deze omstandigheden moet er van uit worden gegaan dat verzoekster per de datum van het verzoek om een voorlopige voorziening nog voldoende inkomsten had om in haar levensonderhoud te voorzien. De stelling van verzoekster dat zij het over die maanden ontvangen geld heeft gebruikt voor de inrichting van haar woning passeert de voorzieningen, nu verzoekster dit niet heeft onderbouwd met stukken.
5. De gevraagde voorziening kan verder alleen nog worden getroffen als het besluit van verweerder evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of het besluit in de bezwaarprocedure in stand zal blijven. De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent als volgt.
6. Aan verzoekster is per 25 juni 2021 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm van een alleenstaande ouder.
7. Naar aanleiding van een melding van de belastingdienst dat verzoekster sinds 1 augustus 2021 werkzaamheden verricht, heeft verweerder in afwachting van een nader onderzoek, de uitkering van verzoekster per 1 november 2021 geblokkeerd.
8. Verzoekster stelt dat zij haar bijstandsuitkering over de maand november 2021 niet heeft ontvangen en zij daarom op 28 november 2021 telefonisch contact met haar klantmanager heeft opgenomen. Aan haar is toen meegedeeld dat haar bijstandsuitkering niet zal worden uitbetaald in afwachting van een onderzoek naar de rechtmatigheid daarvan. Door zonder enig schriftelijk bericht en/of besluit de lopende uitkering stop te zetten heeft verweerder naar de mening van verzoekster onzorgvuldig gehandeld. Bovendien is de stopzetting van de betaling niet binnen 8 weken gevolgd door een voorzetting van de uitkering dan wel een herzienings- of intrekkingsbesluit
9. Het is bestendige jurisprudentie dat het blokkeren of stopzetten van de betaling van bijstand rechtmatig is indien het bijstandverlenend orgaan op goede gronden van oordeel is, althans ten minste het gegronde vermoeden kan hebben dat een betrokkene geen recht (meer) heeft op een (volledige) bijstandsuitkering. Als regel zal daartoe aanleiding bestaan als uit onderzoek gegevens bekend worden die erop duiden dat een betrokkene zijn wettelijke inlichtingenverplichting niet of niet volledig is nagekomen, maar nog onvoldoende grondslag bestaat om alvast tot herziening of intrekking van de bijstand over te gaan. Voor een blokkering van de betaling van de bijstand is niet vereist dat een geconstateerde schending van de inlichtingenverplichting met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid tot gevolg heeft dat geen recht op bijstand (meer) bestaat (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3015).
10. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kon bij verweerder het gegronde vermoeden bestaan dat verzoekster geen recht meer had op een (volledige) bijstandsuitkering. Hij overweegt daartoe dat verweerder van de belastingdienst het signaal had gekregen dat verzoekster sinds 1 augustus 2021 inkomsten uit arbeid had. Dat daarvan sprake was wordt bevestigd in de zich in het dossier bevindende loonspecificaties over de maanden augustus 2021, september 2021 en oktober 2021. Ter zitting heeft verzoekster ook erkend dat zij in die maanden inkomsten uit arbeid had. Voorts is uit de loonspecificaties gebleken dat het loon door de werkgever werd overgemaakt naar een ING-bankrekening die onbekend was bij verweerder en die nooit door verzoekster bij verweerder was opgegeven. Gelet hierop was er voor verweerder alle reden om nader onderzoek te doen naar verzoeksters recht op bijstand en om de betaling van de bijstandsuitkering te blokkeren.
11. Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van een spoedeisend belang en dat het besluit van verweerder niet evident onrechtmatig is.
12. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2022.
De voorzieningenrechter is verhinderd
deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.