In deze zaak heeft eiser op 22 april 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag, die op 31 augustus 2021 was ingediend. De rechtbank, zittende in enkelvoudige kamer, heeft op 5 juli 2022 uitspraak gedaan zonder zitting, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank constateert dat de wettelijke beslistermijn van zes maanden, zoals voorgeschreven door de Vreemdelingenwet 2000, op 28 februari 2022 was verstreken zonder dat verweerder een beslissing had genomen. Eiser heeft verweerder op 6 april 2022 rechtsgeldig in gebreke gesteld, waarna het beroep is ingesteld. De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk gegrond is, omdat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld kan worden met een besluit dat vernietigd moet worden.
De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is gesteld dat in asielzaken een redelijke termijn voor de behandeling van aanvragen moet worden gehanteerd. De rechtbank stelt een termijn van acht weken voor het houden van een eerste gehoor en acht weken voor het bekendmaken van een besluit op de aanvraag (het 8+8-weken model) passend. De rechtbank is van mening dat de zorgvuldigheid van de besluitvorming zwaar weegt en dat er geen aanleiding is om van deze termijn af te wijken.
Verder oordeelt de rechtbank dat, gezien de inwerkingtreding van de Tijdelijke wet, het niet mogelijk is om aan de uitspraak een dwangsom te verbinden. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 379,50, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak is openbaar gemaakt op 11 juli 2022.