In deze zaak heeft eiser op 6 mei 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag, die op 10 september 2021 was ingediend. De rechtbank Den Haag heeft op 6 juli 2022 uitspraak gedaan zonder zitting, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank constateert dat de wettelijke beslistermijn van zes maanden, zoals voorgeschreven door de Vreemdelingenwet 2000, is verstreken zonder dat verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, een beslissing heeft genomen. Eiser heeft verweerder op 21 april 2022 rechtsgeldig in gebreke gesteld, waarna het beroep kennelijk gegrond is verklaard. De rechtbank vernietigt het niet tijdig nemen van een besluit en oordeelt dat verweerder binnen acht weken na de uitspraak een eerste gehoor moet afnemen en binnen zestien weken een beslissing moet nemen.
Eiser verzocht de rechtbank om een nieuwe termijn voor het nemen van een beslissing en om een dwangsom van €100 per dag voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden. De rechtbank oordeelt echter dat zij niet bevoegd is om aan de uitspraak een dwangsom te verbinden, omdat de Tijdelijke wet van toepassing is. De rechtbank stelt vast dat verweerder geen bestuurlijke dwangsommen heeft verbeurd, aangezien de relevante artikelen van de Awb niet van toepassing zijn op asielaanvragen. De rechtbank veroordeelt verweerder wel in de proceskosten van eiser, vastgesteld op €379,50, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten door middel van een verzetschrift binnen zes weken na verzending.