ECLI:NL:RBDHA:2022:6853

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
C/09/630939 KG ZA 22-537
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • S.J. Hoekstra - van Vliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot staking of schorsing executie gevangenisstraf met betrekking tot verrekening van voorarrest

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 8 juli 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser], verblijvende in de penitentiaire inrichting, en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid. [eiser] vorderde primair de onmiddellijke staking van de executie van een gevangenisstraf van zes maanden, subsidiair een verrekening van deze straf met de maanden die hij te lang in voorarrest heeft gezeten, en meer subsidiair een schorsing van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in afwachting van een beslissing op zijn gratieverzoek.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] op 11 december 2020 in hechtenis is genomen en dat zijn voorarrest meerdere keren is verlengd. Op 26 maart 2021 is hem een ISD-maatregel opgelegd, die later door het Gerechtshof Amsterdam is vernietigd, waarna hij een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden heeft gekregen. De tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden is op 9 juni 2022 begonnen. [eiser] heeft een gratieverzoek ingediend, maar de Minister van Rechtsbescherming heeft dit verzoek afgewezen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de vorderingen van [eiser] niet toewijsbaar zijn. De rechtbank stelde vast dat er geen wettelijke grondslag is voor de door [eiser] gevraagde verrekening van de gevangenisstraf met het voorarrest. Ook was er geen aanleiding om de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf op te schorten, aangezien er geen hoogstwaarschijnlijk succes voor het gratieverzoek was. De vorderingen zijn afgewezen, en [eiser] is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/630939 / KG ZA 22-537
Vonnis in kort geding van 8 juli 2022
in de zaak van
[eiser], verblijvende in de penitentiaire inrichting [locatie] te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. S. Ettalhaoui te Amsterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN, in het bijzonder het Ministerie van Justitie en Veiligheid, te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. T.J. Crom te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 6 juli 2022 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op 20 juli 2022. Nadien is de vonnisdatum bij vervroeging nader bepaald op 8 juli 2022.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is op 11 december 2020 in hechtenis genomen op verdenking van verschillende overtredingen van de Opiumwet. Zijn voorarrest is nadien meerdere keren verlengd. De rechtbank Amsterdam heeft op 26 maart 2021 aan [eiser] voor de bewezen verklaarde feiten een ISD-maatregel opgelegd voor de duur van twee jaar. Op 8 juni 2022 heeft het Gerechtshof Amsterdam het vonnis van 26 maart 2021 vernietigd en aan [eiser] een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden opgelegd. Omdat [eiser] op dat moment al ongeveer achttien maanden in voorarrest zat (hierna: het voorarrest) is de voorlopige hechtenis van [eiser] per 9 juni 2022 opgeheven.
2.2.
Per die datum van 9 juni 2022 is begonnen met de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden (hierna ook: de gevangenisstraf van zes maanden). Deze straf is opgelegd door de rechtbank Amsterdam, die [eiser] op 8 februari 2018 heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf van 26 maanden, waarvan zes voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar, voor het seksueel binnendringen van het lichaam van iemand die in staat van verminderd bewustzijn en/of lichamelijke onmacht verkeerde. [eiser] heeft het onvoorwaardelijke deel van deze straf al uitgezeten. De politierechter van de rechtbank Amsterdam heeft op 29 oktober 2020 [eiser] veroordeeld voor overtredingen van de Opiumwet en daarnaast de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van zes maanden gelast.
Deze straf kon eerder nog niet ten uitvoer worden gelegd.
2.3.
[eiser] heeft op 23 juni 2022 een gratieverzoek ingediend betreffende de gevangenisstraf van zes maanden met als onderbouwing dat hij zestien maanden te lang in voorarrest heeft gezeten in de zaak als vermeld onder 2.1, hij geen recht heeft op schadevergoeding omdat die zaak met een straf is geëindigd en dat hij het onrechtvaardig acht dat hij onder deze omstandigheden de gevangenisstraf van zes maanden nog moet uitzitten. [eiser] heeft tevens verzocht om schorsing van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van zes maanden in afwachting van de beslissing op het gratieverzoek. De Minister van Rechtsbescherming heeft dat verzoek op 1 juli 2022 afgewezen omdat, kort gezegd, de tenuitvoerlegging van de straf al is aangevangen en zich geen situaties/omstandigheden voordoen op grond waarvan aannemelijk is geworden dat het hoogstwaarschijnlijk is dat het gratieverzoek zal worden ingewilligd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven:
primair: de executie van de gevangenisstraf van zes maanden onmiddellijk te staken en gestaakt te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
subsidiair: de Staat te gebieden deze straf in mindering te brengen op dan wel te verrekenen met het voorarrest;
meer subsidiair: de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van zes maanden te schorsen of op te schorten totdat er een beslissing is genomen op het gratieverzoek van [eiser] ;
met veroordeling van de Staat in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. De Staat handelt onrechtmatig jegens hem door de gevangenisstraf van zes maanden ten uitvoer te leggen. Hij ondergaat dan een langere vrijheidsstraf dan door de strafrechters aan hem is opgelegd. Hij heeft immers achttien maanden te lang in voorarrest gezeten voor een ander delict en het zou heel onrechtvaardig zijn als hij dan nu nog de gevangenisstraf van zes maanden moet uitzitten, aldus [eiser] .
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – gegeven. [eiser] is in zijn vordering ook ontvankelijk, aangezien voor hem geen andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bestaat om zijn vordering aan de rechter voor te leggen. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
4.2.
De onderbouwing van de primaire en subsidiaire vorderingen komt er in de kern op neer dat de gevangenisstraf van zes maanden volgens [eiser] zou moeten worden verrekend met de maanden die hij te lang in voorarrest heeft gezeten. Het is echter vaste rechtspraak dat een dergelijke verrekening niet mogelijk is, tenzij daarvoor een wettelijke grondslag bestaat. Daarvan is hier geen sprake. Voor een belangenafweging, zoals door [eiser] gevraagd, is onder deze omstandigheden geen plaats.
4.2.
[eiser] heeft zijn meer subsidiaire verzoek onvoldoende onderbouwd. Niet in geschil is dat het gratieverzoek geen opschortende werking heeft ex artikel 6:7:2 lid 1 Sv. Er kan desondanks aanleiding zijn om de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf op te schorten totdat er een beslissing is genomen op een gratieverzoek, indien het hoogstwaarschijnlijk is dat het gratieverzoek zal worden toegewezen. Een en ander wordt door de Minister getoetst aan de hand van de Beleidsregels tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen 2021. Daaruit blijkt dat opschorting met name aan de orde kan zijn ingeval van ernstige ziekte van verzoeker of diens naaste familie. Die situatie doet zich hier niet voor. Het enkele feit dat [eiser] een hiv-besmetting heeft is daartoe onvoldoende, nu dat niet leidt tot detentie ongeschiktheid. Ook de stelling dat [eiser] zestien maanden te lang in voorarrest heeft gezeten in een zaak, zodat tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van zes maanden in een andere zaak voor hem onrechtvaardig voelt, kan [eiser] niet baten. Daarmee beroept hij zich feitelijk opnieuw op verrekening, waarvoor geen plaats is. Voorshands is dan ook niet hoogstwaarschijnlijk dat zijn gratieverzoek op die grond zal worden toegewezen.
4.3.
De vorderingen van [eiser] zijn daarom in dit geding niet toewijsbaar. De overige (meer subsidiaire) weren van de Staat tegen die vorderingen, waaronder dat het Gerechtshof Amsterdam ook al rekening heeft gehouden met de duur van het voorarrest, kunnen dan ook onbesproken blijven.
4.4.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding als na te melden.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.692,--, waarvan € 1.016,- aan salaris advocaat en € 676,- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra - van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2022.
ts