ECLI:NL:RBDHA:2022:6896

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
13 juli 2022
Zaaknummer
C/09/616825 / HA ZA 21-762
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg bepaling in aandeelhouderovereenkomst met betrekking tot de waardering van aandelen

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Den Haag op 13 juli 2022, gaat het om een geschil tussen [eiseres] B.V. en West Holding B.V. over de uitleg van een bepaling in de aandeelhoudersovereenkomst. [eiseres] vordert dat West Holding haar aandelen in de koopholding Impulsum Knowledge Engineers B.V. levert tegen een prijs van € 1.858,46, zoals vastgelegd in de overeenkomst. West Holding betwist deze prijs en stelt dat de waardering van de aandelen moet plaatsvinden op basis van de jaarrekening 2020, wat zou resulteren in een hogere prijs. De rechtbank oordeelt dat de tekst van de overeenkomst, en met name artikel 8.1, duidelijk is en dat de waardering moet plaatsvinden op basis van de jaarrekening 2019. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiseres] toe en verklaart dat West Holding toerekenbaar tekort is geschoten in haar verplichtingen. Tevens wordt West Holding veroordeeld tot terugbetaling van een te veel betaald bedrag aan [eiseres]. In reconventie worden de vorderingen van West Holding afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/616825 / HA ZA 21-762
Vonnis van 13 juli 2022 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiseres] B.V., te Rhoon,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. M. Teekens te Leiden,
tegen
WEST HOLDING B.V., te Sexbierum,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J.O. de Wilde te 's-Hertogenbosch.
Partijen zullen hierna [eiseres] en West Holding genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 16 augustus 2021, met producties;
  • de conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie, met producties;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met één productie;
  • de mondelinge behandeling die op 21 juni 2022 digitaal heeft plaatsgevonden, waarbij de griffier aantekeningen heeft gemaakt die in het griffiedossier zitten.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten in conventie en reconventie

2.1.
[eiseres] is een beheermaatschappij, met als bestuurder/enig aandeelhouder [naam 1] (hierna ‘[naam 1]’). West Holding is een onderneming, actief op het gebied van ICT, met als bestuurder/enig aandeelhouder [naam 2] (hierna ‘[naam 2]’).
2.2.
West Holding was tot 2017 eigenaar van West Consulting B.V. en West Hosting+ B.V. (hierna gezamenlijk ‘West IT’). [naam 1] was in 2017 als interim manager werkzaam voor West IT. [naam 1] was daarnaast eigenaar van Neobis ICT Dienstverlening B.V. (hierna Neobis).
2.3.
Partijen zijn in juni 2017 met elkaar in gesprek geraakt over overname van West IT door [eiseres].
2.4.
Bij de onderhandelingen over de transactie werden partijen bijgestaan door hun adviseurs. Voor [eiseres] was dit [naam 3] (hierna ‘[naam 3]’), financieel overnamespecialist bij Marktlink Fusies en Overnames B.V. (hierna ‘Marktlink’), en voor West Holding [naam 4], een financieel specialist op het gebied van bedrijfsoverdracht (hierna ‘[naam 4]’). Vanuit Marktlink is tevens mr. [naam 5] (hierna ‘[naam 5]’) als adviseur bij de transactie betrokken geweest.
2.5.
In het kader van de overname hebben [eiseres] en West Holding de koopholding ‘Impulsum Knowledge Engineers B.V.’, hierna ‘IKE’, opgericht. Zij zijn daarbij (samengevat) overeengekomen dat IKE alle aandelen van West IT en Neobis zou verkrijgen, en dat [eiseres] bestuurder wordt van IKE.
2.6.
Om IKE van voldoende liquide middelen te voorzien heeft West Holding aan IKE een achtergestelde lening verstrekt van € 275.000,- en daarnaast een rekening-courantkrediet van € 60.000,- ter beschikking gesteld. Tevens is door IKE een lening uit hoofde van overnamefinanciering bij de ING Bank aangegaan van € 650.000,-.
2.7.
De aandelen van IKE zouden voor 80% in handen komen van [eiseres]. De resterende 20% van de aandelen zouden bij aanvang eigendom zijn van West Holding.
2.8.
Partijen wensten als onderdeel van de transactie een regeling overeen te komen die het [eiseres] mogelijk zou maken ook de resterende 20% van de aandelen van IKE te verkrijgen. In een op 10 januari 2018 gedateerde concept-participatie-/aandeelhoudersovereenkomst, opgesteld door [naam 5], (hierna: het Concept) is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

Artikel 8 – (Ver)koopoptie
8.1
[eiseres] heeft na drie (3) vanaf de dag na ondertekening van deze Overeenkomst tot en met een periode van zeven (7) jaren na datum van ondertekening van deze Overeenkomst het recht de Aandelen die West Holding houdt in het aandelenkapitaal van de Koopholding te kopen en geleverd te krijgen tegen een koopsom die gelijk is aan de tussen Partijen overeengekomen Waarde Aandelen. (…)”.
De term “Waarde aandelen” wordt elders in de betreffende conceptovereenkomst gedefinieerd als:
“Waarde Aandelen”:de tussen Partijen vastgestelde waarde voor de desbetreffende aandelen in de toekomst conform navolgende berekening: de waarde van de aandelen is gelijk aan 4,1 maal de EBITDA van de Groep (pro rata het betreffende aandelenbelang) op basis van de laatste definitief vastgestelde jaarrekening uitgaande van een cash-&debt-free situatie waarbij de EBITDA-multiple is gebaseerd op de enterprise value (EV) en de prijs van 100% van de aandelen gelijk is aan de EV plus liquide middelen en rentedragende vorderingen minus rentedragende schulden.
Indien voornoemde berekening van de Waarde Aandelen niet binnen zes (6) weken aanvangend de dag na op het moment van de verplichte aanbieding of uitoefening van het (ver)kooprecht is ontstaan, zal de Waarde Aandelen in overeenstemming met voorgaande berekening zo spoedig mogelijk nadien op de volgende wijze als bindend advies worden vastgesteld door een of meer deskundigen overeenkomstig artikel 4.3 van de Statuten (prijsvaststelling door deskundige). (…)”.
2.9.
West Holding heeft in reactie op het Concept de tekst daarvan met bijgehouden wijzigingen aan [naam 5] teruggezonden. Met betrekking tot de in het Concept opgenomen definitie Waarde Aandelen heeft West Holding voorgesteld om de volgende tekst aan de eerste alinea daarvan toe te voegen:
“De EBITDA zal worden vastgesteld op basis van met het boekjaar 2017 consistente resultaatbepalings- en waarderingsgrondslagen…”.
Verder heeft zij voorgesteld om aan artikel 8.1 het volgende toe te voegen:
“Bij uitoefening van de koopoptie door [eiseres] in het jaar 2021 geldt dat de Waarde Aandelen wordt bepaald op basis van de (geconsolideerde) jaarrekening 2020 van de Koopholding en niet van een eerder jaar.”.
2.10.
Vervolgens heeft [naam 5] een aangepaste versie van het Concept aan West Holding teruggezonden. Daarin is de wijziging met betrekking tot de definitie Waarde Aandelen overgenomen. De door West Holding voorgestelde aanvulling van artikel 8.1 is niet overgenomen. [naam 5] heeft daarbij in de kantlijn de opmerking
“zit al in het begrip Waarde Aandelen”geplaatst.
2.11.
Op 26 januari 2018 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen partijen, waarna de definitieve tekst van de Aandeelhoudersovereenkomst is vastgesteld. Op 1 februari 2018 heeft de ondertekening plaatsgevonden. In de door partijen getekende versie van de Aandeelhoudersovereenkomst luidt Artikel 8.1 als volgt:

8.1 [eiseres] heeft na drie (3) vanaf de dag na ondertekening van deze Overeenkomst tot en met een periode van zes jaren en zes maanden jaren na datum van ondertekening van deze Overeenkomst het recht de Aandelen die West Holding houdt in het aandelenkapitaal van de Koopholding te kopen en geleverd te krijgen tegen een koopsom die gelijk is aan de tussen Partijen overeengekomen Waarde Aandelen. (…)”.
2.12.
De door West Holding voorgestelde toevoeging aan de definitie “Waarde Aandelen” (zie 2.9) is in de ondertekende versie verwerkt.
2.13.
De door partijen ondertekende versie bevat tevens een artikel 4.4, dat nog niet in het Concept voorkwam. Deze bepaling luidt, voor zover hier van belang:

zal de vaststelling van de jaarrekening dienen te geschieden binnen drie (3) maanden na afloop van het boekjaar”.
Elders is bepaald dat het boekjaar gelijk is aan het kalenderjaar.
2.14.
Enkele jaren later, heeft [eiseres] in een e-mailbericht van 18 maart 2021 – voor zover hier van belang – het volgende aan West Holding meegedeeld:

Tijdens je bezoek aan ons kantoor in Delft, afgelopen 11 maart, heb ik al aangekondigd dat ik gebruik ga maken van het recht om 20% van de aandelen van Impulsum Knowledge Engineers BV te kopen, dit conform onze afspraak in de aandeelhoudersovereenkomst.
Tevens hebben we in deze aandeelhoudersovereenkomst vastgelegd hoe we de waarde van de aandelen moeten gaan bepalen. Ik heb [naam 3] van Marktlink gevraagd om de berekening te maken met de formule die we destijds zijn overeengekomen. We hebben hierbij, conform de aandeelhoudersovereenkomst, de waarderingsformule toegepast op de laatst vastgestelde jaarcijfers (2019) en zijn tot de conclusie gekomen dat overname een betaling aan West Holding B.V. betekent van € 355.306,-(…)”.
In het e-mailbericht is de waarde van het 20% aandelenbelang van West Holding berekend op een bedrag van € 1.858,46.
2.15.
Op 19 maart 2021 heeft [naam 2] in een e-mailbericht aan [naam 1] laten weten dat het in de rede ligt om voor de berekening de cijfers van het laatst afgesloten boekjaar, namelijk 2020, te gebruiken. Hij verzoekt daarom om toezending van een nieuwe berekening, gebaseerd op dit uitgangspunt.
2.16.
Op 1 april 2021 heeft [naam 1] de concept jaarrekening 2020 van IKE aan West Holding toegezonden. Op 16 april 2021 heeft [naam 2] aan [naam 1] meegedeeld dat West Holding akkoord gaat met de jaarrekening 2020.
2.17.
In de periode vanaf 22 maart 2021 hebben partijen (via hun advocaten) met elkaar gecorrespondeerd over de overdracht van de aandelen. Daarbij heeft [eiseres] haar standpunt gehandhaafd dat voor de berekening van de waarde van de aandelen op basis van de letterlijke tekst van de Aandeelhoudersovereenkomst moet worden uitgegaan van de jaarrekening 2019. West Holding heeft steeds verwezen naar de wijze waarop de bepalingen in de Aandeelhoudersovereenkomst tot stand zijn gekomen en benadrukt dat moet worden uitgegaan van de jaarrekening 2020. Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen.
2.18.
Na een door [eiseres] geëntameerde kort geding procedure heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag bij vonnis van 23 juni 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:6360), kort samengevat, bepaald dat West Holding dient mee te werken aan de levering van de door haar gehouden aandelen in IKE aan [eiseres], tegen betaling van een bedrag conform de door [eiseres] gehanteerde berekening. Hieraan heeft de voorzieningenrechter de voorwaarde verbonden dat dat [eiseres] ten gunste van West Holding voor een bedrag van € 137.914,54 een onherroepelijke bankgarantie dient te stellen, welke ingeroepen kan worden door West Holding indien – bij gebreke van door partijen bereikte overeenstemming – [eiseres] niet uiterlijk binnen drie maanden na datum uitspraak in kort geding een bodemprocedure bij de rechtbank Den Haag ter beslechting van het geschil met West Holding aanhangig heeft gemaakt.
2.19.
Nader overleg tussen partijen heeft ertoe geleid dat West Holding haar aandelen in IKE aan [eiseres] heeft geleverd tegen betaling van de helft van het bedrag waarvoor zij volgens het vonnis van de voorzieningenrechter was gehouden een bankgarantie te stellen. Voor het resterende bedrag heeft [eiseres] een pandrecht op de aandelen aan West Holding verleend.
2.20.
[eiseres] is binnen de door de voorzieningenrechter gestelde termijn de huidige bodemprocedure gestart.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiseres] vordert kort samengevat - te verklaren voor recht dat West Holding in de nakoming van de uit hoofde van de Aandeelhoudersovereenkomst op haar rustende verplichting tot levering van haar aandelen in IKE aan [eiseres] is tekortgeschoten, en dat de door [eiseres] voor deze levering te betalen koopsom € 1.858,46 bedraagt, met veroordeling van West Holding tot (terug)betaling aan [eiseres] van het meerdere dat [eiseres] reeds heeft voldaan. Ook vordert zij te verklaren voor recht dat het pandrecht op de door West Holding geleverde aandelen, zoals dat is gevestigd naar aanleiding van de na de uitspraak van de voorzieningenrechter tussen partijen getroffen regeling, als vervallen moet worden beschouwd, met veroordeling van West Holding in de proceskosten.
3.2.
[eiseres] stelt daartoe, kort samengevat, het volgende.
West Holding was op grond van de Aandeelhoudersovereenkomst gehouden de aandelen die West Holding in IKE houdt, in maart 2021 aan [eiseres] te leveren tegen betaling van € 1.858,46. Dit bedrag volgt uit de volgens artikel 8.1 van die overeenkomst tussen partijen overeengekomen waarderingsmethodiek voor de betreffende aandelen. Die waarderingsmethodiek dient toegepast te worden op de cijfers van de jaarrekening 2019 van IKE. Dit omdat dat op het moment dat [eiseres] verklaarde tot aankoop over te willen gaan de laatste definitief vastgestelde jaarrekening van IKE was. Volgens de in de Aandeelhoudersovereenkomst opgenomen definitie van “Waarde Aandelen” dient van die jaarrekening te worden uitgegaan. West Holding is daarom tekortgeschoten in haar verplichtingen uit hoofde van de Aandeelhoudersovereenkomst door eerst na het vonnis van de voorzieningenrechter tot deze levering over te gaan en daarbij betaling van € 68.957,27 en verkrijging van een pandrecht ter grootte van € 68.957,27 op de door haar geleverde aandelen te verlangen. Aangezien deze voorwaarden voor verkrijging in strijd met de Aandeelhoudersovereenkomst zijn gesteld, dienen deze ongedaan gemaakt te worden in die zin dat [eiseres] het teveel betaalde bedrag van € 67.098,81 terug ontvangt en het pandrecht wordt opgeheven.
3.3.
West Holding voert verweer en concludeert niet ontvankelijkheid van [naam 1], althans tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten in conventie.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
West Holding vordert kort samengevat - veroordeling van [eiseres] tot betaling van € 81.375,73, subsidiair € 70.815,73, zijnde het verschil tussen het bedrag dat [eiseres] reeds voor de geleverde aandelen in IKE heeft voldaan en het bedrag waarop West Holding uit dien hoofde aanspraak maakt (namelijk een waardering van de aandelen op basis van de jaarrekening van IKE over 2020, waarbij de subsidiaire vordering is gebaseerd op de volgens [eiseres] op basis van die jaarrekening te hanteren waarde), in beide gevallen te vermeerderen met de wettelijke handelsrente. Daarnaast vordert West Holding veroordeling van [eiseres] tot betaling van € 3.408,87 als vervallen rente over het verstrekte rekening-courantkrediet, te vermeerderen met de contractuele rente althans de wettelijke handelsrente vanaf 2 september 2021 tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten in reconventie.
3.6.
West Holding stelt hiertoe, samengevat, het volgende.
Het was [eiseres] bekend dat West Holding het niet wenselijk achtte dat een situatie zou ontstaan dat [eiseres] gebruik zou maken van zijn recht de aandelen van West Holding in IKE te verkrijgen tegen een prijs die was gebaseerd op de jaarrekening 2019 van IKE. Om die reden heeft West Holding, in reactie op de concept Aandeelhouders-overeenkomst van 10 januari 2018, voorgesteld hierover een expliciete bepaling in de Aandeelhoudersovereenkomst op te nemen. In reactie hierop is door [naam 5] verklaard dat toevoeging van een dergelijke bepaling overbodig was. Vervolgens is West Holding tijdens de bespreking op 26 januari 2018 op dit punt nader gerustgesteld. Onder de gegeven omstandigheden moet daarom redelijkerwijs een uitleg aan de Aandeelhouders-overeenkomst worden gegeven die inhoudt dat bij aandelenoverdracht in 2021 de waardering daarvan plaatsvindt op basis van de jaarrekening 2020 van IKE.
Subsidiair beroept West Holding zich op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. De participatie van West Holding in IKE was bedoeld om de overname van West IT door [eiseres] financieel mogelijk te maken. Het was duidelijk dat West Holding na verloop van tijd een reële vergoeding voor haar aandelen wenste te verkrijgen. De jaarrekening van 2019 vormt echter het voor West Holding meest negatieve uitgangspunt voor de waardebepaling. Dit is vooral toe te schrijven aan de resultaten van Neobis, een vennootschap waar West Holding nooit bemoeienis heeft gehad. West Holding zou nooit akkoord zijn gegaan met de Aandeelhoudersovereenkomst indien zij had voorzien dat deze tot gevolg zou hebben dat zij geen reële prijs voor haar aandelen zou krijgen. Uitgaan van de jaarrekening 2019 van IKE in plaats van de jaarrekening 2020 leidt tot een financieel nadeel voor West Holding van meer dan € 140.000,-. Een dergelijke uitkomst past niet bij de wijze waarop partijen de jaren daarvoor hebben samengewerkt.
3.7.
[eiseres] voert verweer en concludeert niet ontvankelijkheid van West Holding, althans tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van West Holding in de proceskosten in reconventie.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
Het geschil tussen partijen gaat over de vraag hoe de Aandeelhouders-overeenkomst, en in het bijzonder artikel 8.1 daarvan, dient te worden uitgelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat een puur grammaticale uitleg van het betreffende artikel met zich brengt dat [eiseres] recht heeft op verkrijging van de aandelen tegen een bedrag van € 1.858,46.
4.2.
De rechtbank neemt bij de beoordeling tot uitgangspunt dat in dit geval aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen van de overeenkomst grote betekenis toekomt, nu het hier gaat om een zakelijke overeenkomst, gesloten tussen professioneel opererende partijen die over de inhoud van de overeenkomst hebben onderhandeld, terwijl de overeenkomst ertoe strekt de wederzijdse rechten en verplichtingen nauwkeurig vast te leggen. Daarbij geldt echter eveneens dat ook indien bij de uitleg van een overeenkomst groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, de overige omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Beslissend is de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (vgl. Hoge Raad 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101).
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van omstandigheden die ertoe moeten leiden dat aan artikel 8.1 van de Aandeelhoudersovereenkomst een andere dan de taalkundige betekenis moet worden toegekend. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.4.
West Holding heeft, na ontvangst van het Concept, voorgesteld artikel 8.1 aan te passen op een wijze die overeenkomt met de thans door haar voorgestane uitleg van dat artikel (zie 2.9). Vast staat echter dat deze wijziging niet in de definitieve versie van de Aandeelhoudersovereenkomst is opgenomen. Daarbij is van belang dat de in artikel 8.1 verwoorde regeling ter zake het recht op aankoop door [eiseres] van de aandelen die West Holding in IKE zou gaan houden, evenals de door West Holding voorgestelde wijziging daarvan, wel aan de orde zijn geweest tijdens de bespreking van het Concept door partijen en hun adviseurs op 26 januari 2018. Onbetwist is dat tijdens die bespreking het betreffende artikel is aangepast wat betreft de periode waarin het aankooprecht van [eiseres] zou gelden en dat het Concept eveneens is aangepast wat betreft de definitie van “Waarde aandelen” en de toevoeging van een nieuw artikel 4.4. De op de aankoopregeling van toepassing zijnde voorwaarden zijn daarom tijdens de bespreking van 26 januari 2018 nog uitvoerig aan de orde geweest, maar de door West Holding voorgestelde wijziging van artikel 8.1 is door [eiseres] niet doorgevoerd.
4.5.
West Holding betoogt dat artikel 8.1 desondanks in de zin van de door haar voorgestelde aanpassing moet worden uitgelegd. Zij verwijst daarvoor naar [naam 5]’ schriftelijke reactie “
zit al in het begrip Waarde Aandelen”en voor haar geruststellende mededelingen die [naam 5] volgens haar tijdens de bespreking van 26 januari 2018 zou hebben gedaan. Volgens West Holding was het de bedoeling van partijen dat West Holding een reële waarde voor de door haar over te dragen aandelen zou verkrijgen en was bekend dat voor haar van belang was dat IKE gedurende drie jaar resultaat zou genereren om haar schulden af te lossen, alvorens [eiseres] gebruik zou kunnen maken van de aankoopoptie. Omdat [naam 5], de enige jurist onder de op dat moment aanwezigen, mede door West Holding werd betaald mocht zij ervan uitgaan dat [naam 5] rekening zou houden met dit belang, aldus West Holding.
4.6.
West Holding heeft evenwel niet, althans onvoldoende, toegelicht op grond waarvan zij redelijkerwijs mocht verwachten dat ook [eiseres] aan de Aandeelhoudersovereenkomst de door haar voorgestane betekenis wenste toe te kennen. [naam 5]’ reactie
“zit al in het begrip Waarde Aandelen”dient, zo begrijpt de rechtbank, volgens West Holding worden uitgelegd als zou de door West Holding voorgestelde aanvulling inhoudelijk akkoord zou zijn, maar tevens overbodig, omdat het punt al geregeld was. Dat ziet er echter aan voorbij dat in een situatie waarin professionele partijen in onderhandeling zitten, aan aangevoerde argumenten voor of tegen tekstsuggesties niet zonder meer een betekenis mag worden gehecht waarin ook het belang van de andere partij is verdisconteerd. Het lag op de weg van West Holding om de aan de reactie van [naam 5] voor haar verbonden consequenties te signaleren en, gelet op haar belang bij de tekstsuggestie, zich te vergewissen van de bedoeling ervan. De tekstsuggestie en de reactie van [naam 5] daarop is op 26 januari 2018 ook onderwerp van bespreking geweest. De aangevoerde omstandigheid dat West Holding daarbij door [naam 5] zou zijn “gerustgesteld” – hetgeen [eiseres] betwist en ook [naam 5] en [naam 3] in hun als productie 46 overgelegde verklaringen tegenspreken – is te weinig concreet om de conclusie te rechtvaardigen dat [eiseres] geacht moet worden te hebben ingestemd met een uitleg van de overeenkomst die tegengesteld is aan het feitelijk gebeuren, namelijk verwerping van de tekstsuggestie van West Holding. Dat West Holding, zoals zij aanvoert, er vanuit ging dat [naam 5] haar belang in het oog hield, maakt dit niet anders, aangezien ook in de visie van West Holding [naam 5] tevens het belang van [eiseres] diende, en niet duidelijk is gemaakt waarom ervan uit moet worden gegaan dat zijn opmerking in dit geval moet leiden tot een uitleg waarbij het belang van West Holding prevaleert. Daar komt nog bij dat [eiseres] heeft gesteld dat [naam 5] in dienst was bij haar adviseur Marktlink en niet het belang van beide partijen diende.
Dat [eiseres] wist dat West Holding een reële waarde voor haar aandelen wenste te hebben maakt het voorgaande niet anders. Onderwerp van de onderhandelingen was immers het vaststellen van (een methode om te komen tot bepaling van) een koopsom die door beide partijen als reëel zou worden beschouwd. Daarbij hadden beide partijen een eigen belang, nu immers het bedrag dat West Holding zou ontvangen door [eiseres] betaald diende te worden. West Holding heeft, kortom, onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen om tot het oordeel te komen dat zij redelijkerwijs mocht verwachten dat [eiseres], in afwijking van de letterlijke tekst, een regeling overeen wilde komen die in het bijzonder aan de belangen van West Holding tegemoet zou komen.
4.7.
Nu op grond van het voorgaande de grammaticale uitleg van artikel 8.1 van de Aandeelhoudersovereenkomst moet worden gevolgd, resteert de vraag of een beroep daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid als onaanvaardbaar moet worden beschouwd, zoals West Holding heeft bepleit. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Overwogen wordt als volgt.
4.8.
Volgens vaste rechtspraak veronderstelt de maatstaf van artikel 6:248 lid 2 BW een terughoudende opstelling van de rechter. In het hier aan de orde zijnde geval is de grond voor toepassing ervan volgens West Holding gelegen in het door haar geleden forse financiële nadeel, mede gezien in het licht van de wijze waarop partijen gedurende langere tijd hebben samengewerkt. De grootte van het financiële nadeel dient echter te worden beschouwd in het licht van het totaal met deze zakelijke transactie gemoeide bedrag van ongeveer 1 miljoen euro. Daarbij is verder van belang dat partijen er bewust voor hebben gekozen om de waarde van de over te nemen aandelen af te laten hangen van toekomstige ontwikkelingen, waarmee door beide een zekere mate van risico werd aanvaard, ook wat betreft de invloed van de ontwikkelingen bij Neobis op de toekomstige waardering.
4.9.
West Holding wijst er ter ondersteuning van haar beroep op artikel 6:248 BW verder op dat partijen hebben gekozen voor een constructie waarbij West Holding het voor [eiseres] eenvoudiger heeft gemaakt om de aandelen in West IT (via IKE) te verkrijgen, welke houding niet los kan worden gezien van de persoonlijke verhouding tussen de eigenaren van de bij de transactie betrokken vennootschappen. Uit de totstandkoming van de Aandeelhoudersovereenkomst, zoals deze uit de overgelegde stukken blijkt, leidt de rechtbank evenwel af dat partijen, wat ook zij van een mogelijke ‘gunfactor’, zich uitvoerig en zorgvuldig over de tekst van de overeenkomst hebben gebogen en het eigen financiële belang niet uit het oog hebben verloren. Dat West Holding de gang van zaken zo heeft ervaren dat de persoonlijke verhouding tussen [naam 1] en [naam 2] [eiseres] ervan zou weerhouden een beroep te doen op de letterlijke tekst van artikel 8.1 moge zo zijn, maar maakt een dergelijk beroep niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar.
4.10.
Tot slot voert West Holding aan dat de inmiddels door haar ontvangen prijs niet als reëel kan worden beschouwd. Aan West Holding kan worden toegegeven dat er een zekere inconsistentie lijkt te bestaan tussen de bepaling dat [eiseres] pas drie jaar na 1 februari 2018 gebruik mag maken van de aankoopoptie (dus pas in 2021), en de mogelijkheid dat daarbij de cijfers uit 2019 leidend zijn. In het voorgaande is echter al ingegaan op de totstandkoming van deze bepaling en het debat dat partijen hierover hebben gehad. Hieruit volgt genoegzaam dat West Holding, die ook werd bijgestaan door een professionele adviseur, de hiervoor bedoelde discrepantie en het daarmee samenhangende risico, gelet op het door haar gedaan wijzigingsvoorstel heeft onderkend, maar desondanks heeft ingestemd met de op dat punt niet gewijzigde bepaling. Ook in zoverre is een beroep op de tekst van de bepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar te achten.
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen in conventie zullen worden toegewezen, op de wijze als hierna vermeld.
4.12.
West Holding zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in conventie. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [eiseres] op € 4.407,38, namelijk € 2.076,00 aan griffierecht, € 103,38 aan deurwaarderkosten en € 2.228 aan salaris advocaat (2 punten à € 1.114 per punt, volgens tarief IV).
in reconventie
4.13.
Uit hetgeen in conventie is overwogen volgt dat de vordering van West Holding tot betaling van € 81.375,73 dan wel subsidiair € 70.815,73 niet toewijsbaar is.
4.14.
Wat betreft de vordering van € 3.408,87 ter zake rente over de rekening-courantschuld geldt dat West Holding deze tegenover de gemotiveerde betwisting door [eiseres] niet nader heeft onderbouwd, zodat deze evenmin toewijsbaar is.
4.15.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen in reconventie zullen worden afgewezen.
4.16.
West Holding zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in reconventie. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [eiseres] op € 557,00 aan salaris advocaat (0,5 punt à € 1.114 per punt, volgens tarief IV).

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat West Holding sinds 19 maart 2021 toerekenbaar tekort is geschoten, en vanaf 22 maart 2021 in verzuim verkeert van haar contractuele verplichting tot verlening van medewerking aan de door [eiseres] ingeroepen call-optie zoals opgenomen in artikel 8 van de Aandeelhoudersovereenkomst met toepassing van de laatste definitief vastgestelde jaarrekening (2019) en de berekening zoals door [eiseres] werd gepresenteerd;
5.2.
verklaart voor recht dat de definitieve koopprijs voor de aandelen zoals door West Holding aan [eiseres] geleverd op 2 augustus 2021 op basis van de ingeroepen call-optie zoals opgenomen in artikel 8 van de Aandeelhoudersovereenkomst en de definitie Waarde Aandelen opgenomen in de Aandeelhoudersovereenkomst € 1.858,46 bedraagt;
5.3.
veroordeelt West Holding uit hoofde van de gemaakte tussentijdse en voorlopige
partijafspraken (productie 51 tot en met 53 aan de zijde van [eiseres]) tot (terug)betaling van € 67.098,81 (te weten € 68.957,27 minus € 1.858,46) aan [eiseres], vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 2 augustus 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.4.
te verklaren voor recht dat met het voorgaande, (mede) uit hoofde van de door
partijen gemaakte partijafspraken (productie 51 tot en met 53 aan de zijde van [eiseres]), geldt dat nu de gepretendeerde (tegen-) vordering van West Holding op [eiseres] – inhoudende dat [eiseres] zou zijn gehouden tot afrekening op basis van
de destijds niet definitieve, niet vastgestelde, concept jaarrekening 2020 met een
koopsom van € 139.773,00 (of meer) – zal worden afgewezen, de daaraan verbonden akte van verpanding en het daarin opgenomen pandrecht als vervallen moeten worden beschouwd en West Holding daarop dus geen beroep meer kan doen;
5.5.
veroordeelt West Holding tot het verlenen van alle noodzakelijke medewerking aan formalisatie van het onder 5.4 bepaalde;
5.6.
veroordeelt West Holding in de kosten van deze procedure in conventie, tot op heden aan de zijde van [eiseres] begroot op € 4.407,38;
5.7.
verklaart de veroordelingen onder 5.3, 5.5 en 5.6 uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
5.9.
wijst de vorderingen af;
5.10.
veroordeelt West Holding in de kosten van deze procedure in reconventie, tot op heden aan de zijde van [eiseres] begroot op € 557,00;
5.11.
verklaart de onder 5.10 opgenomen proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L. Harmsen en in het openbaar bij vervroeging uitgesproken op 13 juli 2022. [1]

Voetnoten

1.type: