In de zaak tegen de verdachte, geboren op [geboortedag] 2005 te [geboorteplaats], heeft de rechtbank Den Haag op 11 april 2022 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van verkrachting van [slachtoffer] op 6 augustus 2019 te 's-Gravenhage. De officier van justitie stelde dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kon worden, verwijzend naar de verklaringen van het slachtoffer en getuigen. Het slachtoffer had consistent verklaard dat zij door de verdachte was verkracht, en er was DNA van de verdachte aangetroffen op de borst van het slachtoffer.
De verdediging pleitte echter voor vrijspraak, stellende dat er onvoldoende bewijs was. De raadsvrouw betoogde dat de verklaringen van het slachtoffer onbetrouwbaar waren door haar voorgeschiedenis en inconsistenties. Bovendien ontbraken fysieke sporen die de verklaringen van het slachtoffer konden ondersteunen. De getuigenverklaringen waren ook niet voldoende om de beschuldigingen te onderbouwen.
De rechtbank beoordeelde of er voldoende steunbewijs was voor de verklaring van het slachtoffer. Het enige bewijs dat buiten haar eigen verklaring viel, was het DNA-spoor, maar dit kon niet worden gekoppeld aan de seksuele handelingen die ten laste waren gelegd. De rechtbank concludeerde dat de verklaring van het slachtoffer onvoldoende steun vond in andere bewijsmiddelen, waardoor de verdachte werd vrijgesproken van de ten laste gelegde verkrachting.