ECLI:NL:RBDHA:2022:7101

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
15 juli 2022
Zaaknummer
SGR 20/7502
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijtbare werkloosheid en recht op WW-uitkering na ontslag op staande voet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser, die sinds april 2020 niet meer op zijn werk verscheen, had een WW-uitkering aangevraagd na ontslag op staande voet wegens werkweigering. De rechtbank oordeelde dat de eiser verwijtbaar werkloos was, omdat hij zonder communicatie met zijn werkgever niet meer op het werk verscheen en de pogingen van de werkgever om contact op te nemen negeerde. De rechtbank concludeerde dat aan de werkloosheid van eiser een dringende reden ten grondslag lag, zoals bedoeld in artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek, en dat eiser een verwijt kon worden gemaakt van zijn ontslag. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, wat betekent dat hij geen recht had op uitbetaling van de WW-uitkering. De rechtbank droeg verweerder wel op om het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7502

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M.A. Brouwer).

Procesverloop

In het besluit van 17 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij per 14 april 2020 recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar dat de uitkering niet tot uitbetaling komt wegens verwijtbare werkloosheid.
In het besluit van 20 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 8 juni 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Wat vooraf ging aan de procedure
1.1
Eiser, geboren op [geboortedag] 1979, is na het behalen van zijn Hbo-opleiding Engels, werkzaam geweest in het onderwijs. Op 15 oktober 2016 is hij in dienst getreden bij McDonalds (de werkgever). Per 16 april 2018 betrof het een dienstverband voor onbepaalde tijd. Per 1 februari 2020 is zijn functie tijdelijk gewijzigd naar host voor de duur van 6 maanden. Sinds de lockdown in april 2020 is eiser niet meer naar het werk gegaan. Hij heeft niet gereageerd op sommaties (van onder meer 5 en 8 april 2020) vanuit de werkgever om contact op te nemen. Bij (aangetekende) brief en per e-mail is eiser op 13 april 2020 op staande voet ontslagen wegens werkweigering. Tegen dit ontslag is hij niet opgekomen bij de kantonrechter. Eiser heeft op 17 april 2020 een WW-uitkering aangevraagd. Sindsdien is eiser bezig met omscholing (naar ICT).
1.2
Naar aanleiding van de aanvraag om een WW-uitkering heeft verweerder het primaire besluit genomen. In het primaire besluit is vermeld dat eiser verwijtbaar werkloos is, omdat hij zelf ontslag heeft genomen. De WW-uitkering wordt daarom blijvend niet aan eiser uitbetaald. [1]
Standpunt van verweerder
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser verwijtbaar werkloos is omdat hij zich zo heeft gedragen dat van de werkgever niet verlangd kon worden dat eiser nog langer in dienst werd gehouden. Verweerder begrijpt dat de coronacrisis impact heeft gehad, maar eiser had zijn zorgen en de omstandigheden over de veiligheid op het werk aan de werkgever kenbaar moeten maken. De werkgever heeft hem meerdere keren gesommeerd om zijn werk te hervatten, maar eiser heeft daaraan op geen enkele wijze gehoor gegeven. Eiser is daarom op staande voet ontslagen en komt daarom niet voor een WW-uitkering in aanmerking.
Standpunt van eiser
3. Eiser voert aan dat het niet veilig was om bij de werkgever te werken gedurende de coronacrisis. Zo werd niet voldaan aan de door het RIVM opgestelde regels door de bedrijfsleiding, andere collega’s en gasten. Daarnaast ontkende de bedrijfsleiding de ernst van het coronavirus. Eiser communiceerde niet goed omdat de situatie niet normaal was en hij niet logisch nadacht. Achteraf gezien had hij zich ziek moeten melden. Daarnaast voert eiser aan dat de behandeling van zijn bezwaar door verweerder partijdig en vooringenomen is verlopen.
Beoordeling door de rechtbank
4.1
Eiser heeft op de zitting verklaard dat bij de hoorzitting in bezwaar twee medewerkers van verweerder aanwezig waren, [A] en [B] . Voorafgaand aan de hoorzitting werd aangekondigd dat [A] tijdens het gesprek zou observeren, maar feitelijk leidde zij het gesprek. [B] is op het bestreden besluit vermeld als degene die het besluit heeft genomen. Eiser voert aan dat dit onzorgvuldig is, omdat [A] een zware stempel heeft gedrukt op de besluitvorming. Als een beslissing door meerdere personen is genomen, dan moet dat in het betreffende besluit staan.
4.2
Verweerder heeft in reactie daarop verklaard dat [A] aanwezig was bij de zitting omdat zij meer ervaren is dan [B] en zij [B] opleidde. Het bestreden besluit is niet door dezelfde medewerker genomen als het primaire besluit. Welke medewerkers bij de hoorzitting aanwezig zijn doet er niet toe; de hoorzitting heeft tot doel dat eiser zijn verhaal kan doen. [A] en [B] zijn beiden medewerkers van de afdeling bezwaar en beroep. Het bestreden besluit is door [B] genomen en daarom is de naam [B] in het bestreden besluit vermeld.
4.3
De rechtbank overweegt dat in het verslag van de hoorzitting is vermeld dat [B] als voorzitter aanwezig was en [A] als verslaglegger. In dit verslag is niet tot uitdrukking gebracht dat - zoals verweerder ter zitting toelichtte - de hoorzitting in feite door [A] als opleider is geleid. In dit verslag en in het bestreden besluit komt niet tot uitdrukking dat zij een beslissende rol had in de besluitvorming. In het bestreden besluit is uitsluitend [B] als beslisser vermeld. Voorzover [A] een (beslissende) rol heeft gehad in de besluitvorming en het feit dat haar naam niet in het bestreden besluit is vermeld een zorgvuldigheidsgebrek oplevert, geldt dat dit gebrek gepasseerd kan worden met artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat aannemelijk is dat eiser hierdoor niet is benadeeld.
5.1
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt de werknemer de verplichting op te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Of er sprake is van zo’n dringende reden moet worden beoordeeld naar de maatstaven van het arbeidsovereenkomstenrecht.
5.2
Uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (Raad) volgt dat voor de vraag of er sprake is van verwijtbare werkloosheid, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, moet worden beoordeeld of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang bezien, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen, behoren de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop de werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook indien die gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW ten slotte nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt. [2]
5.3
Niet in geschil is dat eiser vanaf april 2020 niet meer op het werk is verschenen en op geen enkele wijze gehoor heeft gegeven aan de oproepen van de werkgever om het werk te hervatten. Uit het dossier blijkt dat verweerder op 21 augustus 2020 heeft gesproken met een HR-medewerker van de werkgever. Deze medewerker heeft aangegeven dat eiser vanaf 1 april 2020 is opgeroepen door zijn manager, maar dat hij nergens op heeft gereageerd. Er is geprobeerd met eiser in contact te komen via WhatsApp, per brief en telefonisch. Ook heeft de HR-medewerker aangegeven meerdere keren langs de woning van eiser te zijn geweest, maar dat hij daar helaas niet is aangetroffen. Volgens de HR-medewerker was de werkgever heel blij met eiser, maar liet hij plotseling niets van zichzelf horen. Ook na de ontslagbrief heeft de werkgever niets meer van eiser gehoord. In de ontslagbrief van 13 april 2020 is vermeld dat de werkgever niets van eiser heeft mogen vernemen ondanks de sommaties van 5 april 2020 en 8 april 2020 om eisers werkzaamheden te hervatten en dat het de werkgever niets anders rest dan eiser op staande voet te ontslaan wegens werkweigering.
5.4
Op de zitting heeft eiser verklaard dat hij de oproepen vanuit de werkgever heeft genegeerd. Volgens eiser gaf de werkgever aan dat het veilig was om te werken, maar dat klopte niet. Hij was niet van plan om bij de werkgever terug te keren omdat de situatie in de horeca heel lang onveilig is geweest vanwege de coronacrisis. Hij heeft daarom besloten om zich om te scholen. Hij volgt momenteel opleidingen op het gebied van data science.
5.5
Gelet op deze feiten en omstandigheden – in onderling verband en samenhang bezien – is de rechtbank van oordeel dat aan de werkloosheid van eiser een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt. De rechtbank acht hierbij met name van belang dat de aard en de ernst van de gedraging van eiser erin is gelegen dat hij zonder communicatie met zijn werkgever niet meer is verschenen en pogingen vanuit de werkgever om met hem in contact te komen volgens zijn verklaring ter zitting heeft genegeerd. Eiser heeft besloten niet meer voor deze werkgever te willen werken en is bezig met omscholing. Er zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat de gevolgen van eisers ontslag ingrijpend voor hem zijn geweest.
5.6
Hieruit volgt ook dat eiser een verwijt kan worden gemaakt van het ontslag. Het had op de weg van eiser gelegen om met de werkgever in gesprek te gaan over het door hem ervaren gevoel van onveiligheid en in overleg te trachten naar een oplossing te zoeken.
Conclusie
6. Uit het voorgaande volgt dat aan de werkloosheid van eiser een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt en dat eiser van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt. Verweerder heeft daarom terecht besloten dat eiser geen recht heeft op (uitbetaling van) een WW-uitkering.
7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
8. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.3 bestaat aanleiding verweerder op te dragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. de Keuning, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 27, eerste lid, van de WW
2.De uitspraak van de Raad van 7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3469.