ECLI:NL:RBDHA:2022:7114

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
18 juli 2022
Zaaknummer
NL22.7487
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verblijfsrecht als partner van een gemeenschapsonderdaan; beoordeling van de relatie en bewijsstukken in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die de Ghanese nationaliteit heeft, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de weigering van de staatssecretaris om hem een EU-verblijfsdocument te verstrekken, omdat hij stelt dat hij verblijfsrecht ontleent aan zijn relatie met een Bulgaarse referente. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 30 juni 2022, waarbij de eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de staatssecretaris en een tolk. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris het bezwaar van de eiser kennelijk ongegrond heeft verklaard, omdat er volgens de staatssecretaris geen duurzame relatie zou zijn tussen eiser en referente, en dat de verklaringen van beide partijen onderling tegenstrijdig waren.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de verklaringen van eiser en referente als tegenstrijdig moeten worden beschouwd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat, ondanks deze procedurele tekortkoming, eiser niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank heeft vastgesteld dat er op vier belangrijke punten tegenstrijdige verklaringen zijn afgelegd door eiser en referente, wat de staatssecretaris heeft doen besluiten dat er geen sprake is van een duurzame relatie. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld, en heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de staatssecretaris in de proceskosten van eiser moet worden veroordeeld, en heeft de kosten vastgesteld op € 1.518,-. Ook moet de staatssecretaris het door eiser betaalde griffierecht van € 184,- vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen vier weken na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL22.7487

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. F.J.M. Schonkeren),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. van Hoof).

Procesverloop

Bij besluit van 30 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de weigering om hem een EU-verblijfsdocument te verstrekken kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
De rechtbank heeft het beroep op 30 juni 2022 op een zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk heeft via een telefonische verbinding aan de zitting deelgenomen M.D.A. Okeyo. Verder was aanwezig [naam2] , referente. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Ghanese nationaliteit te hebben.
2. Op 14 februari 2014 heeft eiser asiel aangevraagd in Nederland. Bij besluit van 1 april 2014 heeft verweerder die aanvraag afgewezen. Dit staat in rechte vast. Op 4 september 2014 heeft eiser een opvolgende asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 8 september 2014 heeft verweerder die aanvraag afgewezen en tegen eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaren uitgevaardigd. Ook dit besluit staat in rechte vast.
3. Deze zaak gaat over het verzoek van eiser van 27 mei 2021 tot afgifte van een document zoals bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 ter bevestiging van verblijfsrecht als Unieburger. Daarbij heeft eiser gesteld dat hij in Nederland verblijfsrecht aan het Unierecht ontleent omdat hij de partner is van referente, die in Nederland verblijft en de Bulgaarse nationaliteit heeft. Op 3 augustus 2021 heeft eiser de aanvraag aangevuld. Op 18 oktober 2021 heeft verweerder eiser en referente afzonderlijk van elkaar gehoord.
4. Bij besluit van 8 december 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd om aan eiser een EU-verblijfsdocument te verstrekken. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een duurzame relatie tussen eiser en referente. Volgens verweerder hebben eiser en referente namelijk op essentiële punten onderling tegenstrijdige verklaringen afgelegd over hun relatie. Daarom doet zich volgens verweerder de situatie voor dat eiser en referente een relatie zijn aangegaan met als enig doel het verkrijgen van verblijfsrecht in Nederland op grond van de Richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn), waarop anders geen aanspraak had kunnen worden gemaakt, zodat dit recht op grond van artikel 35 van die richtlijn kan worden ontzegd. Artikel 35 van de Verblijfsrichtlijn is geïmplementeerd in artikel 8.25 van het Vreemdelingenbesluit 2000.
5. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft eiser niet gehoord over zijn bezwaar.
6. In beroep voert eiser aan dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende is ingegaan op de gronden van bezwaar. Ook stelt eiser dat het standpunt van verweerder dat de verklaringen tijdens de hoorzitting van 18 oktober 2021 die wel gelijkluidend zijn minder relevant zijn dan de tegenstrijdige verklaringen niet logisch is. Verder is eiser van mening dat verweerder onvoldoende acht heeft geslagen op de door hem overgelegde bewijsstukken. Volgens eiser heeft verweerder miskend dat zijn voornemen om met referente te trouwen duidt op een oprechte relatie. Ten slotte voert eiser aan dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord over zijn bezwaar.
De rechtbank oordeelt als volgt.
7. Op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een primair besluit naar aanleiding van een bezwaarschrift volledig te worden heroverwogen. Dit houdt in dat het bestuursorgaan in volle omgang en dus zowel op punten van rechtmatigheid als van doelmatigheid opnieuw beziet of de in bezwaar bestreden onderdelen van het primaire besluit worden gehandhaafd. Op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb moet een beslissing op bezwaar deugdelijk worden gemotiveerd.
8. De rechtbank stelt vast dat eiser in zijn bezwaarschrift is ingegaan op een aantal van zijn verklaringen tijdens de hoorzitting van 18 oktober 2021 en heeft betoogd dat deze ten onrechte als tegenstrijdig aan de verklaringen van referente zijn tegengeworpen. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat verweerder hierop in het bestreden besluit slechts heeft gereageerd door te overwegen dat deze uitleg van eiser niet tot een ander oordeel kan leiden omdat het verklaringen achteraf betreft. Door hiermee te volstaan heeft verweerder nagelaten om het primaire besluit volledig te heroverwegen en om het besluit op bezwaar deugdelijk te motiveren. De rechtbank is echter van oordeel dat eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad, zodat dit gebrek kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, en overweegt daartoe als volgt.
9. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft toegelicht waarom hij de in het bezwaarschrift gegeven uitleg niet meteen tijdens de hoorzitting van 18 oktober 2021 heeft kunnen geven. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat eiser en referente bij aanvang van de hoorzitting attent zijn gemaakt op het belang om volledig en naar waarheid te verklaren. Ook heeft verweerder erop gewezen dat eiser tijdens de hoorzitting uitdrukkelijk is geconfronteerd met de verklaringen die tegenstrijdig zijn aan die van referente, maar dat hij daarvoor op dat moment geen uitleg heeft kunnen geven. Hiermee heeft verweerder alsnog voldoende toegelicht waarom de uitleg van eiser in bezwaar niet tot een ander oordeel kan leiden.
10. In beroep wordt niet bestreden dat eiser en referente met name op een viertal punten onderling tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd. Dit betreft: de tweede ontmoeting tussen eiser en referente in september 2020, de zwangerschap van referente sinds december 2020, de miskraam van referente in februari 2021 en diverse aspecten van het dagelijks leven. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet ten onrechte heeft overwogen dat van eiser en referente verwacht mag worden dat zij hierover eenduidig verklaren, aangezien het gaat om recente gebeurtenissen die van grote impact zijn. Indien de stelling van eiser en referente gevolgd moet worden dat zij een duurzame relatie met elkaar hebben, zijn het met name dit soort wezenlijke gebeurtenissen in het verloop van een relatie waar beide partners gelijkluidend over zouden moeten kunnen verklaren.
11. Mede gelet op de ter zitting door verweerder gegeven toelichting, is de rechtbank verder van oordeel dat verweerder niet ten onrechte heeft overwogen dat de verklaringen van eiser en referente die wel gelijkluidend zijn minder essentiële gebeurtenissen betreffen. Zo heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat aan de verklaringen over de tweede ontmoeting meer gewicht toekomt dan aan de verklaringen over de eerste ontmoeting, omdat de tweede ontmoeting volgens eiser het begin van de relatie markeert. Verder heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat aan de verklaringen over de verhuizing van eiser, waarna hij stelt te zijn gaan samenwonen met referente, meer gewicht toekomt dan aan de verklaringen over de eerdere woonsituatie van referente en de huidige inrichting van de woning en tuin, aangezien de eerstgenoemde gebeurtenis naar zijn aard veel meer impact moet hebben gehad op de relatie tussen eiser en referente. Om dezelfde reden heeft verweerder niet ten onrechte meer gewicht toegekend aan de verklaringen over de vestiging van de dochter van referente in de woning waar eiser en referente naar gesteld samenwonen dan aan de verklaringen over haar eerdere verblijfplaats, haar toekomstplannen en haar reis naar Nederland. Ook heeft verweerder om diezelfde reden niet ten onrechte meer gewicht toegekend aan de verklaringen over de ontdekking van de ongeplande zwangerschap en de miskraam dan aan de verklaringen over ziekenhuisbezoek.
12. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet ten onrechte heeft overwogen dat de door eiser overgelegde stukken onvoldoende zijn om in weerwil van de tegenstrijdige verklaringen alsnog uit te gaan van een duurzame relatie. Daartoe heeft verweerder kunnen overwegen dat deze stukken grotendeels niet zien op de aard van de relatie tussen eiser en referente (kopie paspoort, kopie identiteitskaart referente, ongehuwdverklaring, echtscheidingsakte referente, huurovereenkomst, bewijs van inschrijving in de gemeente, inkomensverklaring referente, brief over uitkering referente, loonspecificaties, brief van huisarts referente, kopie stemkaart van de broer van eiser, zorgpas van referente en foto’s). Waar het gaat om de overgelegde WhatsApp-berichten heeft verweerder kunnen overwegen dat van het over en weer sturen van korte tekstberichtjes, foto’s en emoticons te weinig bewijswaarde uitgaat. In beroep heeft eiser nog een verklaring van de dochter van referente overgelegd en een aantal kopieën van brieven van de gemeente Tilburg waaruit blijkt dat hij aanvullende stukken moet overleggen om de tardieve registratie van zijn geboorte in Ghana aannemelijk te maken. In de verklaring van de dochter van referente wordt echter niet ingegaan op de aard van de relatie tussen eiser en referente. De stukken van de gemeente Tilburg hebben volgens eiser betrekking op zijn voornemen om met referente in het huwelijk te treden, maar dit voornemen is op zichzelf onvoldoende om een duurzame relatie tussen eiser en referente aan te nemen.
13. Gelet op het voorgaande heeft verweerder uit het bezwaarschrift, gelezen in relatie tot het primaire besluit, meteen kunnen afleiden dat het bezwaar ongegrond was. Hierbij betrekt de rechtbank dat in bezwaar geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht, maar is ingegaan op wat kort daarvoor al was verklaard en overgelegd. Verder is de rechtbank niet gebleken van concrete omstandigheden van het geval zoals bedoeld in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, zoals het ontbreken van informatie of een expliciet verzoek van eiser om in bezwaar te worden gehoord. Verweerder heeft dan ook op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kunnen afzien van het horen van eiser in bezwaar.
14. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser en referente geen duurzame relatie hebben, zodat verweerder kon vaststellen dat eiser in Nederland geen rechtmatig verblijf als partner van een Unieburger heeft. Het beroep is ongegrond.
15. Vanwege het gepasseerde gebrek in het bestreden besluit ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten worden voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.518,- bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1 (gemiddeld). Op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb dient verweerder ook het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ter hoogte van € 1.518,- (vijftienhonderdachttien euro);
 bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ter hoogte van € 184,- (honderdvierentachtig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.