In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, heeft de vrouw, eiseres, een vordering ingesteld tot opheffing van het executoriaal beslag dat door de man, gedaagde, is gelegd. De vrouw en man zijn op [dag] 2016 met elkaar getrouwd en de vrouw heeft op 20 januari 2021 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend. Op 19 mei 2022 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken en de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld, onder de voorwaarde dat de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Tot op heden heeft deze inschrijving echter nog niet plaatsgevonden.
De vrouw heeft op 30 mei 2022 executoriaal beslag gelegd op de inhoud van een safeloket, waar een bedrag van € 48.050,= aan contant geld is aangetroffen. De man heeft op zijn beurt op 2 juni 2022 executoriaal beslag gelegd op de gelden die de deurwaarder onder zich heeft, met als doel verhaal te halen voor een vordering van € 24.521,33. De vrouw stelt dat de beschikking van 19 mei 2022 geen titel biedt voor het beslag dat de man heeft gelegd, omdat de inschrijving in de registers van de burgerlijke stand nog niet heeft plaatsgevonden.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de voorwaarde waaronder de verdeling is vastgesteld nog niet is ingetreden, waardoor de beschikking ten aanzien van de verdeling niet voor tenuitvoerlegging vatbaar is. De primaire vordering van de vrouw tot opheffing van het beslag is toegewezen. De voorzieningenrechter heeft verder bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt. Het vonnis is uitgesproken op 5 juli 2022.