ECLI:NL:RBDHA:2022:7316

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
20 juli 2022
Zaaknummer
AWB - 20/8073
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag Belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) voor kampeerauto

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een naheffingsaanslag Bpm die was opgelegd aan eiser, die een Volkswagen Transporter 2.0 TDI L1H1 als kampeerauto had aangemeld. Eiser had de verschuldigde belasting berekend op basis van een koerslijst voor gesloten bestelauto's, maar de inspecteur van de Belastingdienst stelde dat de afschrijving voor een kampeerauto niet op dezelfde manier kan worden berekend. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat de waardedaling van een kampeerauto anders is dan die van een gesloten bestelauto. Eiser had ook aangevoerd dat de hoorplicht was geschonden en dat de rechtbank prejudiciële vragen moest stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, maar de rechtbank zag hier geen aanleiding toe. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden en kende eiser een vergoeding van immateriële schade toe, evenals een proceskostenvergoeding. De rechtbank bepaalde dat de vergoeding van het griffierecht ook aan eiser moest worden terugbetaald. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 20/5723

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

4 mei 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder,

en

de Staat der Nederlanden, de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 31 maart 2020 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser opgelegde naheffingsaanslag Belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2020 via een Skypeverbinding. Namens eiser heeft de gemachtigde daaraan deelgenomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en [B] .

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 1.579;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 421;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 270,50;
- veroordeelt de Minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 270,50;
- draagt verweerder op van het betaalde griffierecht van € 178 aan eiser € 89 te vergoeden;
- draagt de Minister op van het betaalde griffierecht van € 178 aan eiser € 89 te vergoeden;
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.
.

Overwegingen

1. Eiser heeft voor een Volkswagen Transporter 2.0 TDI L1H1 (de auto) op aangifte Bpm voldaan. De verschuldigde belasting heeft hij berekend op basis van een koerslijst voor een gesloten bestelauto. Aangezien het echter om een kampeerauto gaat, kan volgens verweerder bij het bepalen van de afschrijving op de auto niet worden uitgegaan van een koerslijst voor een gesloten bestelauto. Bij gebreke van een koerslijst voor een kampeerauto heeft verweerder de verschuldigde belasting berekend aan de hand van de afschrijvingstabel van artikel 8 van de Uitvoeringsregeling Bpm 1992 en de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
2. Volgens eiser is de naheffingsaanslag in strijd met artikel 110. Verder stelt eiser dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Daarnaast stelt eiser dat de rechtbank prejudiciële vragen moet stellen en dat er een te hoog bedrag aan griffierecht is berekend.
3. De waardedaling van een kampeerauto verloopt niet in gelijke mate als de waardedaling van een gesloten bestelauto. Aldus dient bij het bepalen van de waardedaling van een kampeerauto te worden aangesloten bij de waardedaling zoals die zich in economisch verkeer voordoet bij kampeerauto’s (vgl. HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847). Eiser heeft niet gesteld dat in onderhavige zaak geen wezenlijke verschillen bestaan tussen de kampeerauto waarop de aangifte ziet en de gesloten bestelauto waarvan hij bij zijn aangifte is uitgegaan. Verweerder is bij het opleggen van de naheffingsaanslag dan ook terecht uitgegaan van een kampeerauto en niet van een gesloten bestelauto. Uit het hiervoor vermelde arrest volgt dat de naheffingsaanslag niet in strijd is met artikel 110 VWEU.
4. Volgens eiser is het hiervoor aangehaalde arrest van de HR in strijd met het Unierecht. Om die reden mag de rechtbank volgens eiser niet bij dat arrest aansluiten en is de rechtbank verplicht om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). Artikel 267 VWEU behelst voor de rechtbank een bevoegdheid tot het stellen van prejudiciële vragen, de rechtbank is hier echter niet toe verplicht. In al hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen reden tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU.
5. De gemachtigde van eiser is bij brief van 19 februari 2020 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 4 maart 2020. Uit de uitnodiging blijkt dat op dit hoorgesprek meerdere bezwaarschriften van meerdere belastingplichtigen zouden worden besproken. In reactie op de uitnodiging heeft de gemachtigde per e-mail meegedeeld dat “Op 4 maart 2020 is een der betrokkenen verhinderd”. Gesteld noch gebleken is dat dit eiser betreft. Verweerder heeft vervolgens bij brief van 21 februari 2020 meegedeeld dat het hoorgesprek door zal gaan en dat de zaak van de persoon die verhinderd is op een later gesprek behandeld kon worden. De gemachtigde heeft hierop niet gereageerd en is zonder bericht niet verschenen op het hoorgesprek. Onder die omstandigheden kon en mocht verweerder menen dat de gemachtigde kennelijk van het hoorgesprek heeft afgezien en is geen sprake van een schending van de hoorplicht.
6. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Er is echter aanleiding om de termijn in dit geval vanwege de uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie van de coronacrisis te verlengen met vier maanden (ECLI:NL:GHDHA:2022:490). In hetgeen verweerder heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om de redelijke termijn verder te verlengen.
7. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 13 juni 2018 en heeft op
31 maart 2020 uitspraak op bezwaar gedaan. Deze uitspraak van de rechtbank is op 4 mei 2022 gedaan. Dit brengt mee dat de redelijke termijn, rekening houdend met de verlenging als gevolg van de coronacrisis, met één jaar en zeven maanden is overschreden. Eiser heeft dan ook recht op een vergoeding van immateriële schade van € 2.000. Van de overschrijding van de redelijke termijn dient (afgerond) één jaar en drie maanden aan de bezwaarfase te worden toegerekend. Verweerder dient daarom van de vergoeding van € 2.000 een bedrag van (afgerond) € 1.579 (15/19e deel van € 2.000) te vergoeden en de Minister (afgerond)
€ 421 (4/19e deel van € 2.000).
Proceskosten
8. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 541 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank heeft daarbij de wegingsfactor op 0,5 bepaald, omdat uitsluitend een proceskostenvergoeding wordt toegekend wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit is niet gebleken.
9. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn dient tevens het door eiser betaalde griffierecht van in totaal € 178 aan hem te worden vergoed. De stellingen van eiser over de rechtmatigheid en de hoogte van het griffierecht, behoeven daarom geen behandeling meer. De proceskostenvergoeding en het griffierecht dient voor de helft de worden vergoed door verweerder en voor de helft door de Minister.
10. Eiser heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van het griffierecht en de in het beroep toegekende proceskostenvergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht en/of de in de beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of vergoeding van immateriële schade niet aan eiser wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Er is geen aanleiding om die rentevergoeding op een eerder moment in te laten gaan dan wel op een hogere rentevoet te stellen dan de wettelijke rente, ook niet op grond van het Unierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van
mr. U.A. Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.