ECLI:NL:RBDHA:2022:7425

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
09/767277.19
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevangenisstraf voor 7 jaren wegens het (voor)bereiden van synthetische drugs, het aanwezig hebben daarvan en de invoer van 40kg cocaïne

Op 26 juli 2022 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het (voor)bereiden van synthetische drugs, het aanwezig hebben daarvan en de invoer van 40 kilogram cocaïne. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij de productie en distributie van verdovende middelen, waaronder amfetamine, MDMA en methamfetamine. De zaak omvatte meerdere zittingen, waarbij de rechtbank de vordering van de officier van justitie en de verdediging heeft gehoord. De verdachte heeft ontkend dat de aangetroffen goederen verband hielden met strafbare feiten, maar de rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de productie van amfetamine en de invoer van cocaïne. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van het gebruik van EncroChat-gegevens beoordeeld en geconcludeerd dat deze gegevens rechtmatig waren verkregen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. De rechtbank heeft ook de inbeslaggenomen goederen behandeld, waarbij een geldbedrag van € 12.700,00 aan de verdachte werd teruggegeven, terwijl een telefoontoestel werd onttrokken aan het verkeer. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/767277-19
Datum uitspraak: 26 juli 2022
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1975 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres]

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 22 september 2020, 11 december 2020, 17 februari 2021, 22 april 2021, 1 juli 2021, 10 november 2021, 13 oktober 2021, 8 september 2021 en 12 juli 2021 (alle pro forma), 29 april 2022 (regie) 12 juli 2022 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M. van Oosten en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. A.D. Kloosterman naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Rechtmatigheid EncroChat

3.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verweer gevoerd ten aanzien van de rechtmatigheid van het verkrijgen en gebruik van Encrochat-gegevens. Volgens de verdediging is –samengevat – het verkrijgen en gebruik van Encrochat-gegevens strijdig met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), het Unierecht en/of het Handvest en daarmee onrechtmatig. Deze onrechtmatigheid dient te leiden tot bewijsuitsluiting van de verkregen gegevens, dan wel strafvermindering. Ook heeft de raadsman een aantal voorwaardelijke verzoeken gedaan. Op specifieke standpunten van de verdediging zal hierna – voor zover van belang – worden ingegaan.
3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de verwerving van de gegevens rechtmatig heeft plaatsgevonden en dat de berichten voor het bewijs kunnen worden gebezigd. Op specifieke standpunten van de officier van justitie zal hierna – voor zover van belang – nader worden ingegaan.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
Geen strijd met artikel 6 EVRM
De rechtbank stelt vast dat de Encrochat-gegevens zijn verkregen na inzet van een interceptiemiddel op een server van Encrochat in Roubaix, Frankrijk. Toestemming voor gebruik van dit opsporingsmiddel is verleend door een Franse rechter, op een daartoe strekkende vordering van het Franse openbaar ministerie. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook sprake van opsporingsonderzoek dat onder verantwoordelijkheid van de Franse (rechterlijke) autoriteiten op Frans grondgebied heeft plaatsgevonden. Het arrest van het EHRM in de zaak
Stojkovic, waarnaar de verdediging heeft verwezen, mist dan ook toepassing.
Dit betekent dat de verweren die zien op de rechtmatigheid van de verkrijging van de gegevens afstuiten op het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Volgens bestendige jurisprudentie staat het niet ten toets van de Nederlandse strafrechter of in het recht van het desbetreffende land – in casu Frankrijk – al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor de door de buitenlandse autoriteiten verrichte onderzoekshandelingen (Hoge Raad 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629). Het is niet de taak van de Nederlandse strafrechter om te controleren of de wijze waarop het Franse onderzoek is uitgevoerd strookt met de daarvoor in Frankrijk geldende rechtsregels, en evenmin om te controleren of de Franse rechter de gegeven toestemming heeft kunnen verlenen.
Dat er voorafgaand aan de verkrijging van de Encrochat-gegevens en nadien sprake was van samenwerking tussen (onder andere) de Nederlandse en Franse opsporingsautoriteiten maakt dat niet anders. Het gaat erom dat de inzet van het interceptiemiddel onder Franse verantwoordelijkheid heeft plaatsgevonden: het is nog steeds de Franse rechter die, op aanvraag van het Franse openbaar ministerie, de rechtmatigheid van het gebruikte opsporingsmiddel heeft getoetst en goed bevonden. Dat betekent dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel onverkort van toepassing is.
De stelling dat dit beginsel moet wijken, omdat er sprake is van
forumshoppingof misbruik van het Frans militair staatsgeheim, wordt verworpen reeds omdat een dergelijk handelen niet aannemelijk is geworden. Uit het dossier noch uit hetgeen de verdediging heeft aangevoerd blijkt van feiten en omstandigheden die tot een andersluidend oordeel nopen.
Ook brengt toepassing van het vertrouwensbeginsel en de daarop gestoelde afwijzing van eerder en herhaald ingediende onderzoekswensen niet mee dat er in de onderhavige strafzaak geen sprake is van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze bepaling gaat niet zover dat de verdediging – teneinde het bewijs te kunnen toetsen en te bestrijden – kennis moet kunnen nemen van de stukken die betrekking hebben op het verkrijgen en de overdracht van de Encrochat gegevens, dat plaatsvond in het kader van een ander strafrechtelijk onderzoek dan het onderhavige (namelijk
26Lemont), of van de stukken die betrekking hebben op de aan de verkrijging voorafgaande samenwerking van de Nederlandse en Franse autoriteiten. Een andere uitleg zou het interstatelijk vertrouwensbeginsel immers van elke betekenis ontdoen. Bovendien geldt – zoals hierna bij de beoordeling van het bewijs wordt overwogen – dat de inhoud van de berichten op onderdelen overeenkomt en dus bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen, hetgeen betekent dat het gebruik van de Encrochat-gegevens, bezien vanuit het oogpunt van
the proceedings as a whole, geen schending van het recht op een eerlijk proces oplevert.
Geen ongerechtvaardigde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer
Ook verwerpt de rechtbank het verweer dat het verkrijgen van de Encrochat-gegevens strijdig is met artikel 8 EVRM en/of artikelen 7, 8 en 52 van het Handvest, omdat er – kort gezegd – door het ongericht vergaren, opslaan en onderzoeken van de gegevens sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte.
Wat betreft de
verkrijgingvan de gegevens staat – opnieuw – het interstatelijk vertrouwensbeginsel in de weg aan een rechtmatigheidsoordeel door de Nederlandse rechter. Er moet van worden uitgegaan dat ook de Franse rechter bij het geven van toestemming voor de inzet van het interceptiemiddel heeft getoetst aan het toepasselijke Europese recht.
Voor wat betreft het
gebruikvan de gegevens in het onderhavige onderzoek geldt dat die toets door de Nederlandse rechter-commissaris heeft plaatsgevonden, bij de afgifte van de machtigingen ex artikel 126uba Sv. Daarbij heeft de rechter-commissaris (steeds) een kader geformuleerd waarbinnen het onderzoek naar de gegevens moest plaatsvinden. Zo diende het onderzoek plaats te vinden op basis van reproduceerbare woordenlijsten of aan de hand van reeds onderkende georganiseerde (criminele) verbanden. Reeds die omstandigheid maakt dat er van ongedifferentieerd onderzoek geen sprake is geweest.
Bovendien blijkt uit het dossier dat de versleutelde berichtenservice van Encrochat in overwegende mate werd gebruikt voor het voorbereiden en het plegen van ernstige, de rechtsorde verstorende vormen van (georganiseerde) criminaliteit, en dat de uitgewisselde berichten veelal betrekking hadden op strafbare feiten en niet of nauwelijks op het privéleven van de gebruikers. Dat betekent – en dat is ook de toets geweest die is voorafgegaan aan de afgifte van de machtigingen door de rechter-commissaris – dat de inbreuk op de privacy als relatief gering moet worden gezien. Nu die inbreuk verder bij wet is voorzien en noodzakelijk moet worden geacht in het belang van het voorkomen van strafbare feiten, is er geen sprake van een onrechtmatige inmenging van het openbaar gezag op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte in de zin van artikel 8 EVRM. Om die reden ook is er voldaan aan de voorwaarden die artikel 52 van het Handvest stelt en is er evenmin sprake van een ongerechtvaardigde inbreuk op de naar strekking en inhoud met artikel 8 vergelijkbare artikelen 7 en 8 van het Handvest.
Geen prejudiciële vragen
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank geen aanleiding om, zoals voorwaardelijk verzocht door de verdediging, prejudiciële vragen te stellen aan het Europese Hof van Justitie. De rechtbank heeft getoetst aan het Unierecht en de uitleg ervan roept geen vragen op die een antwoord van het Hof behoeven.
Om die reden, en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over het kennisnemen van stukken die betrekking hebben op het verkrijgen van de Encrochat-gegevens en de daaraan voorafgaande samenwerking tussen Frankrijk en Nederland, wordt ook het voorwaardelijk verzoek (bij afwijzing van het voorafgaande voorwaardelijk verzoek) om het onderzoek te heropenen teneinde nadere stukken toe te voegen aan het dossier afgewezen.
Conclusie
Samengevat komt de rechtbank tot het oordeel dat het gevoerde verweer, strekkende tot bewijsuitsluiting of strafvermindering, in al zijn onderdelen faalt. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van vormverzuimen en dat de Encrochat-gegevens kunnen worden gebruikt voor het bewijs.

4.De bewijsbeslissing

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde, met dien verstande dat er voor feit 3 alleen wettig en overtuigend bewijs is voor de pleegplaats Hoogmade.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft – overeenkomstig zijn pleitnota – integrale vrijspraak bepleit in verband met het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Op specifieke standpunten van de raadsman zal hierna – voor zover van belang – nader worden ingegaan.
4.3.
Vrijspraak ten aanzien van feit 4
Het staat vast dat op 27 december 2019 in de woning van [naam] , waar de verdachte regelmatig verblijft, een contant geldbedrag van € 12.700,00 is aangetroffen. [naam] heeft verklaard dat het geld van de verdachte was. In de woning zijn ook bankafschriften van een ING betaalrekening op naam van de verdachte aangetroffen. Op de bankafschriften staan meerdere contante opnames.
Om tot bewezenverklaring van feit 4 te komen moet eerst vast komen te staan dat het geldbedrag middellijk of onmiddellijk afkomstig is van een misdrijf. De verdachte heeft ontkend dat deze goederen verband houden met strafbare feiten. Hij heeft verklaard dat het geld is opgenomen bij de ING bank en dat het afkomstig is van een eerdere verkoop van een auto.
Hoewel de aanwezigheid van een dergelijke hoeveelheid contant geld, gevonden in een tasje achter het bed in de slaapkamer, vraagtekens oproept over de herkomst ervan, is de rechtbank van oordeel dat niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat het geldbedrag afkomstig is van een misdrijf. De verklaring die de verdachte heeft afgelegd over het geldbedrag is, mede gelet op aangetroffen bankafschriften, verifieerbaar en niet bij voorbaat hoogst onwaarschijnlijk, temeer nu de verdachte actief is in de autohandel. Het dossier biedt in het licht van de verklaring van de verdachte onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat het geldbedrag afkomstig is van een misdrijf. De verdachte zal daarom ook van het onder 4 ten laste gelegde worden vrijgesproken.
4.4.
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft hierna in de bijlage opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
4.5.
Bewijsoverwegingen
Ten aanzien van feiten 1, 2 en 3
Op grond van de in de bijlage bij dit vonnis opgenomen bewijsmiddelen, komt de rechtbank tot het volgende oordeel ten aanzien van de onder 1 tot en met 3 ten laste gelegde feiten. Gelet op het verband tussen deze feiten zien de navolgende bewijsoverwegingen op alle drie de feiten.
Op 27 december 2019 wordt in loodsen (nadien aangeduid als B7, B12 en B12a) op het [naam terrein] een inval gedaan. Daar worden de in de tenlastelegging opgenomen goederen aangetroffen, waaronder verdovende middelen zoals MDMA, amfetamine en methamfetamine (feit 1 en feit 2). Ook worden er de in de tenlastelegging onder feit 3 genoemde goederen, chemicaliën en grondstoffen aangetroffen (feit 3), met uitzondering van het niet ter plaatste aangetroffen BMK (benzylmethylketon). Deze stoffen kunnen, zoals het NFI concludeert, in verband worden gebracht met de productie van die verdovende middelen.
De rechtbank is van oordeel dat in de loodsen daadwerkelijk amfetamine werd verwerkt (feit 1). Op maatbekers, een emmer, een kuip, een mengspatel, een specietroffel en een mengboormachine zijn immers restanten van een witte substantie aangetroffen die positief testte op de aanwezigheid van amfetamine. Ook is ter plaatse een diepvrieskist, een speciekuip en gereedschap aangetroffen met daarin en daarop restanten van poeder en kristalachtige brokken bevattende amfetamine-sulfaat. Ook de aanwezigheid van handschoenen en een mondmasker – gebruiksvoorwerpen waarvan algemeen bekend is dat zij bij de productie van drugs worden gebruikt – duidt op de productie van amfetamine.
De betrokkenheid van de verdachte blijkt onder meer uit het aantreffen van zijn DNA op één van die handschoenen. Daarbij komt dat op camerabeelden van het [naam terrein] is te zien dat een Volkswagen Passat met het kenteken [kentekenplaat] , die op naam van de verdachte stond, in de periode tussen 14 december 2019 en 27 december 2019 vijf keer op het terrein is geweest. Verder heeft de verhuurder van de genoemde loodsen verklaard dat de huur werd betaald door (onder andere) de verdachte.
Op grond van deze bewijsmiddelen – in onderling verband en samenhang bezien – komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat de verdachte amfetamine heeft verwerkt (feit 1), en dat hij de onder feit 2 genoemde verdovende middelen en onder feit 3 genoemde stoffen in zijn machtssfeer en dus voorhanden heeft gehad. Dat hij er weet van had dat de onder feit 3 genoemde stoffen bestemd waren voor de productie van amfetamine volgt uit de omstandigheid dat de verdachte deze verdovende middelen (zelf) heeft verwerkt.
Dat de handschoen een verplaatsbaar object is en dat niet is waargenomen dat de verdachte de bestuurder van de genoemde auto was, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het verband en de samenhang tussen de drie hiervoor genoemde bewijsmiddelen is daarvoor te sterk. De door de verdediging ter onderbouwing van zijn verweer aangehaalde uitspraken zijn niet vergelijkbaar, nu er in die zaken geen sprake was meerdere, onderling samenhangende bewijsmiddelen.
Dat bij het plegen van deze feiten sprake was van nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en een ander blijkt uit de omstandigheid dat er op andere handschoenen en op een mondmasker DNA van [medeverdachte 1] , geboren [geboortedatum] 1975, (hierna: [medeverdachte 1] ) is aangetroffen. Ook van [medeverdachte 1] – de zwager van de verdachte – is in de tenlastegelegde periode een auto die bij hem in gebruik was op het terrein gezien, terwijl de verhuurder van de loodsen heeft verklaard dat de verdachte en deze [medeverdachte 1] de huur betaalden. Dit alles maakt dat bij alle drie de feiten sprake is van medeplegen.
Wat betreft de pleegperiode is de rechtbank van oordeel dat de verwerking van amfetamine (feit 1), zoals ten laste gelegd, heeft plaatsgevonden op tijdstippen in de periode tussen 1 en 27 december 2019. De aard en hoeveelheid van de in de loodsen aangetroffen goederen duiden erop dat het productieproces al enige tijd gaande was. Ook de verklaring van de verhuurder dat de verdachte en [medeverdachte 1] ‘rond de tijd van de inval’ de huur betaalden en de aanwezigheid van de auto’s van de verdachte en [medeverdachte 1] op verschillende tijdstippen in december wijst op hun betrokkenheid bij het verwerken van drugs in die periode. De rechtbank gaat om die reden ook uit van dezelfde pleegperiode ten aanzien van feit 3.
Van betrokkenheid van de verdachte bij de strafbare voorbereiding van de productie van drugs gepleegd in Nieuwegein is op grond van het dossier onvoldoende gebleken en met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de verdachte van dat deel van het onder 3 tenlastegelegde moet worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 5
Uit de in de bijlage bij dit vonnis opgenomen bewijsmiddelen, in onderling verband en in samenhang bezien, leidt de rechtbank het volgende af.
Op 23 juni 2020 is [vrachtschip] vanuit [plaats] in Rotterdam aangekomen. Bij een controle van de Douane zijn er aan boord van dat schip, in de koelinstallatie van een container, 40 pakketten met ieder een kilogram cocaïne aangetroffen. Alle blokken hebben een ‘corona’ stempel. Het is op grond van de bewijsmiddelen ook vast komen te staan dat in de periode tussen 30 maart 2020 en 12 juni 2020 Encrochat berichten zijn uitgewisseld tussen een persoon met de gebruikersnaam [username 1] en een persoon met de gebruikersnaam [username 2] . Op grond van de bewijsmiddelen is naar het oordeel vast komen te staan dat de verdachte de gebruiker is van de naam [username 1] : de berichten die de gebruiker van dit account stuurt en ontvangt over de verjaardag van zijn partner en de omstandigheid dat hij als ‘zwager’ en ‘buurman’ wordt geïdentificeerd maken dat duidelijk. In de inhoud van deze chats gaat het onder meer over het schip de [vrachtschip] , dat van [plaats] naar Rotterdam vaart. Ook gaat het in die chats over het verstoppen van goederen aan boord van schepen en wordt er onder andere gecommuniceerd over ’40 kilo’, ‘verstopt in koelmotor’, ‘Corona stempel’ en ‘ [plaats] ’. De rechtbank stelt vast dat de afbeelding die door ' [username 2] ' naar de verdachte is gestuurd op pagina 723 van het dossier, dezelfde afbeelding betreft als de afbeelding zoals opgenomen in pagina 738 van het dossier.
Daarmee komt de rechtbank op grond van de bewijsmiddelen tot het oordeel dat de verdachte op 23 juni 2020 opzettelijk 40 kilogram cocaïne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, zoals dat in artikel 2 onder A van de Opiumwet strafbaar is gesteld. De rechtbank heeft hierbij de definitie over het binnen het grondgebied van Nederland brengen van middelen, zoals opgenomen in artikel 1, vierde lid, van de Opiumwet, in ogenschouw genomen.
Dat duizenden containers op het betreffende schip hebben gestaan, het ‘corona’ stempel vaker voor zou komen en daardoor niet met zekerheid kan worden gezegd dat de aangetroffen pakketten dezelfde zouden zijn als waarover in de chats werd gesproken, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De overeenkomsten tussen de inhoud van de chats en de aangetroffen partij cocaïne op het betreffende schip zijn op zoveel punten zo groot dat het opgeworpen alternatieve scenario onwaarschijnlijk is.
Dat bij het plegen van dit feit sprake was van nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en een ander blijkt uit de chats tussen de verdachte en de gebruiker van de naam [username 2] . Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen bewezen voor feit 5.
4.6.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1. hij op tijdstip
(pen
)in
of omstreeksde periode van 1 december 2019 tot en met 27 december 2019 te Hoogmade, gemeente Kaag en Braassem
, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen
, althans alleen,opzettelijk heeft verwerkt, (telkens) een (grote) hoeveelheid/hoeveelheden van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
,
2. hij op of omstreeks 27 december 2019 te Hoogmade, gemeente Kaag en Braassem
, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen,
althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad:
- ongeveer 0,025 kilogram en
/of55,5 liter
, althans een hoeveelheid,van een materiaal bevattende amfetamine en
/of
- ongeveer 34,7 kilogram en
/of96 liter
, althans een hoeveelheid,van een materiaal bevattende MDMA en/
of
- ongeveer 0,18 kilogram en
/of142 liter,
althans een hoeveelheid,van een materiaal bevattende methamfetamine,
zijnde amfetamine en/of MDMA en/of methamfetamine, (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet
3. hij op
een of meertijdstip
(pen
)in
of omstreeksde periode van 1 december 2019 tot en met 27 december 2019, te Hoogmade, gemeente Kaag en Braassem
en/of elders in Nederland,tezamen en in vereniging met
(een)ander
(en), om een feit, bedoeld in het vierde
of vijfdelid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, en/of vervaardigen van amfetamine en
/ofmethamfetamine, zijnde amfetamine en
/ofmethamfetamine,
(telkens) (een)middel
(en
)vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen
(meermalen)
(een)stof
(fen
)voorhanden heeft gehad, waarvan hij verdachte en
/ofdiens mededader
(s
)wist(en)
of ernstige reden had(den) om te vermoedendat zij bestemd
was/waren tot het plegen van dat/
die feit
(en), immers
heeft hij/hebben zij (telkens)
(een)grote
hoeveelheid/hoeveelheden:
- aceton en
/of
- piperonylmethylketon (PMK; 3,4-methyleendioxyfenylpropaan-2-on) en
/of
- zwavelzuur en
/of
- MAPA (methyl 3-oxo-2-fenylbutanoaat) en
/of
- BMK-glycidezuur' (3-fenyl-2-methylglycidezuur) en
/of
- benzeenacetamide (2-fenylacetamide)
voorhanden gehad, zijnde
- MAPA (methyl 3-oxo-2-fenylbutanoaat) en
/ofBMK-glycidezuur (3-fenyl-2-methylglycidezuur)
(een)grondstof
(fen
)/hulpstof
(fen
)voor het vervaardigen van BMK (benzylmethylketon) en
/of
- benzeenacetamide (2-fenylacetamide) een grondstof/hulpstof voor het vervaardigen van fenylazijnzuur, zijnde fenylazijnzuur een grondstof voor BMK (benzylmethylketon) en
/of
- aceton en/of piperonylmethylketon (PMK; 3,4-methyleendioxyfenylpropaan-2-on) en
/of
- zwavelzuur,
(een)stof
(fen
)die genoemd zijn op de op bijlage 1 van de Verordening (EG) nummer 273/2004 inzake drugsprecursoren en de bijlage behorende bij Verordening (EG) nummer 111/2005 betreffende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Gemeenschap en derde landen in
drugsprecursoren en waarbij uit de omstandigheden waaronder deze voornoemd
(e
)stof
(fen
)zijn aangetroffen, te weten in een ruimte waar ook andere grondstoffen voor het vervaardigen stoffen van lijst I behorende bij de Opiumwet, alsmede grote hoeveelheden van stoffen van lijst I behorende bij de
Opiumwet
aanwezig waren, geconcludeerd kan worden dat zij geen enkel ander
(e)doel
(en)had
(den
)dan gebruikt te worden bij het vervaardigen van een of meer stof(fen) van lijst I behorende bij de Opiumwet;
5. hij op 23 juni 2020 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 40 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De strafoplegging

7.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om bij de strafoplegging rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de doorzoeking van de [adres] op 27 december 2019 als uitgangspunt is genomen. De raadsman heeft verzocht de schorsing van de voorlopige hechtenis in geval van veroordeling voort te laten duren gedurende het hoger beroep.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van stoffen die gebruikt worden bij de productie van synthetische drugs en zich daarmee schuldig gemaakt aan voorbereidings- en bevorderingshandelingen gericht op de productie van synthetische drugs. Ook heeft hij met een ander verdovende middelen verwerkt en zijn er bij hem aanzienlijke hoeveelheden amfetamine, methamfetamine en MDMA aangetroffen. De verdachte heeft zich voorts schuldig gemaakt aan de invoer van 40kg cocaïne. De verdachte is door zijn handelen medeverantwoordelijk voor de nadelige effecten die het gebruik van (synthetische) drugs veroorzaken. Los van de gevaren die gepaard gaan met het voorhanden hebben en het bereiden van dergelijke verdovende middelen, is het algemeen bekend dat de bewerking, vervaardiging én het gebruik van deze drugs een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid en het milieu vormen en kunnen leiden tot een verslaving aan het gebruik daarvan. Bovendien leidt de handel in en het gebruik van deze verdovende middelen tot vele vormen van criminaliteit, waaronder delicten die harddrugsgebruikers plegen om aan hun drugs te kunnen komen, maar ook delicten tussen handelaren en producenten onderling. De productie van en handel in drugs vormen een bron van maatschappelijke schade en overlast. De verdachte heeft door zijn handelen hieraan bijgedragen. De verdachte heeft gehandeld uit puur winstbejag en heeft zich daarbij niets aangetrokken van de belangen van de maatschappij. De rechtbank rekent hem dit dan ook zwaar aan.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 23 maart 2022. Hieruit volgt dat de verdachte op 25 juni 2021 en 19 oktober 2019 (beiden nog niet onherroepelijk) is veroordeeld voor Opiumwet feiten. De rechtbank ziet verder in de persoon van de verdachte geen omstandigheden die strafverzwarend of strafmatigend zouden moeten meewegen.
De redelijke termijn
In artikel 6, eerste lid, EVRM is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Anders dan door de raadsman is bepleit, moet in dit geval als beginpunt van de als redelijk te beoordelen termijn niet gelden de datum van de doorzoeking van de [adres] op 27 december 2019, maar het eerste verhoor van de verdachte bij de politie, dat op 1 juli 2020 heeft plaatsgevonden. Nu het vonnis van de rechtbank op 26 juli 2022 wordt uitgesproken is, naar het oordeel van de rechtbank, geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het een complexe zaak betreft waarin veel en herhaaldelijk (dezelfde) onderzoekswensen zijn ingediend.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden en daarmee geen inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.
Conclusie
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de ernst van de feiten, niet kan worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. De rechtbank zal – in overeenstemming met de eis van de officier van justitie – aan de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeven jaren opleggen, met aftrek van de tijd die de verdachte al in voorarrest heeft gezeten. Voor oplegging van een voorwaardelijk strafdeel ziet de rechtbank geen aanleiding.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Afwijzing verzoek betreffende de voorlopige hechtenis
De voorlopige hechtenis is geschorst tot aan het moment van de einduitspraak. De rechtbank ziet geen aanleiding de voorlopige hechtenis opnieuw te schorsen. De rechtbank overweegt daartoe dat de persoonlijke omstandigheden in verband waarmee de verdachte destijds is geschorst is gewijzigd in die zin dat deze geen grond voor schorsing meer opleveren. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat, mede gelet op het recidivegevaar, het strafvorderlijk belang bij voortzetting van de voorlopige hechtenis op dit moment zwaarder weegt. Het schorsingsverzoek zal derhalve worden afgewezen.

8.De inbeslaggenomen voorwerpen

8.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder 1 en 2 genummerde voorwerpen zullen worden verbeurdverklaard.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich met betrekking tot het beslag gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het geldbedrag
Nu de verdachte vrij zal worden gesproken van het onder 4 ten laste gelegde feit zal het op de beslaglijst onder 1 genoemde inbeslaggenomen bedrag van € 12.700,00 aan de verdachte moeten worden geretourneerd.
Ten aanzien van de telefoons
Anders dan door de officier van justitie is gevorderd zal de rechtbank het op de beslaglijst onder 2 genoemde voorwerp onttrekken aan het verkeer. Dit voorwerp is voor onttrekking aan het verkeer vatbaar, aangezien met behulp van dit voorwerp het onder 5 bewezenverklaarde feit is begaan of voorbereid en dit voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen:
- 36 b, 36c, 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht;
- 2 en 10 van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst I;
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 4 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de onder 1, 2, 3 en 5 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 4.6 bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van feit 2:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van feit 3:
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, medeplegen van stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
ten aanzien van feit 5:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
7 (ZEVEN) JAREN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
de inbeslaggenomen goederen;
gelast de teruggave aan [naam] van de op de beslaglijst onder 1 genoemde voorwerp, te weten: een geldbedrag van € 12.700,00;
verklaart onttrokken aan het verkeer het op de beslaglijst onder 2 genoemde voorwerp, te weten: telefoontoestel Aquarius X2.
Dit vonnis is gewezen door
mr. L.K. van Zaltbommel, voorzitter,
mr. J. Snoeijer, rechter,
mr. M.A. Schueler, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. Ö. Aydin, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 juli 2022.
Mr. J. Snoeijer is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.