ECLI:NL:RBDHA:2022:744

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 februari 2022
Publicatiedatum
3 februari 2022
Zaaknummer
FT RK 21/835
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot oplegging van een dwangakkoord in het kader van een schuldregeling

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 3 februari 2022 uitspraak gedaan in een verzoek van [verzoeker] om een dwangakkoord op te leggen aan zijn schuldeisers, waaronder de ING Bank N.V. en WestlandUtrecht Bank. [verzoeker] verkeert in een problematische schuldensituatie met een totale schuldenlast van € 437.688,64 aan twaalf schuldeisers. Hij heeft een voorstel gedaan voor een schuldregeling, waarbij hij een deel van de vorderingen zou voldoen en het resterende deel zou laten kwijtschelden. Echter, de ING Bank, de WUB en [verweerster] hebben geweigerd in te stemmen met dit voorstel. De rechtbank heeft het verzoek tot oplegging van een dwangakkoord afgewezen, omdat de schuldeisers met circa 99% van de totale schuldenlast niet onredelijk hebben geweigerd om in te stemmen met de regeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de schuldbemiddeling op de juiste wijze is uitgevoerd, maar dat de belangenafweging niet in het voordeel van [verzoeker] uitviel. De rechtbank concludeert dat het niet onredelijk is dat de schuldeisers hun vorderingen volledig willen behouden, en dat de persoonlijke belangen van [verzoeker] niet voldoende zijn om hen te dwingen afstand te doen van hun vorderingen. Het verzoek om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP) zal in een apart vonnis worden behandeld.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANKDEN HAAG
Team Insolventies
rekestnummer: C/09/619871 / FT RK 21/835
vonnis van 3 februari 2022
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [adres]
[postcode en woonplaats],
hierna: [verzoeker] ,
tegen

1.ING Bank N.V., vertegenwoordigd door Vesting Finance,

gevestigd te Amsterdam,
hierna: de ING Bank

2.WestlandUtrecht Bank, vertegenwoordigd door Vesting Finance,

gevestigd te Amsterdam,
hierna: de WUB,

3.[verweerster], waarvan de vordering in behandeling is bij het LBIO,

wonende te [woonplaats],
hierna: [verweerster] .
Waar deze zaak over gaat
[verzoeker] bevindt zich in een problematische schuldensituatie. Hij heeft een voorstel gedaan aan zijn schuldeisers, waarbij een deel van de vordering(en) wordt voldaan en het resterende deel door de schuldeiser wordt kwijtgescholden. Omdat niet alle schuldeisers met dit voorstel hebben ingestemd, heeft [verzoeker] de rechtbank verzocht het aangeboden akkoord dwingend op te leggen. Dit verzoek wordt door de rechtbank afgewezen. De rechtbank legt hierna uit waarom zij zo beslist.

1.De feiten waar de rechtbank van uit gaat

1.1.
[verzoeker] heeft de afgelopen jaren een schuldenlast opgebouwd van (inmiddels) € 437.688,64 aan 12 schuldeisers. Het is [verzoeker] niet gelukt om zelf een oplossing te vinden voor deze schulden. Met behulp van de gemeente Den Haag heeft hij voor het laatst op 5 januari 2022 een schuldregeling aangeboden (prognoseakkoord). Dit voorstel houdt in dat over een periode van 36 maanden aan de schuldeisers met een recht van voorrang een uitkering wordt aangeboden van 0,7% en aan de gewone schuldeisers een uitkering van 0,35%, tegen kwijtschelding van het restant van hun vorderingen. Deze percentages zijn gebaseerd op de afloscapaciteit van [verzoeker] op basis van zijn inkomen. Dat betekent dat de afloscapaciteit (en daarmee ook de uiteindelijke uitkering aan de schuldeisers) eventueel hoger of lager kan uitvallen.
1.2.
De ING Bank is niet akkoord gegaan met dit voorstel. [verzoeker] heeft een schuld aan de ING Bank van € 254.945,53, dat is 58,25% van de totale schuldenlast.
1.3.
De WUB is ook niet akkoord gegaan met dit voorstel. [verzoeker] heeft een schuld aan de WUB van € 171.293,67, dat is 39,14% van de totale schuldenlast.
1.4.
[verweerster] is ook niet akkoord gegaan met dit voorstel. [verzoeker] heeft (volgens het verzoekschrift) een schuld aan [verweerster] van in totaal € 6.431,36, dat is 1,47% van de totale schuldenlast. Volgens een brief van het LBIO van 23 december 2021 bedraagt de vordering van [verweerster] € 5.541,- en volgens [verweerster] zelf bedraagt haar vordering € 8.349,08.
1.5.
Om tot een oplossing voor zijn schulden te komen heeft [verzoeker] op 28 oktober 2021 bij de rechtbank twee verzoeken ingediend. In de eerste plaats wil hij dat de rechtbank de ING Bank, de WUB en [verweerster] dwingt mee te werken aan de schuldregeling (een dwangakkoord oplegt). Wanneer de rechtbank dit verzoek afwijst, wil hij worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP).

2.De procedure

2.1.
De verzoeken van [verzoeker] zijn behandeld op de zitting van 27 januari 2022. Op deze zitting verschenen:
- [verzoeker] vergezeld door zijn vader, [vader van verzoeker],
- [de schuldhulpverlener], schuldhulpverlener van de gemeente [woonplaats],
- [de gevolmachtigde], gevolmachtigde van [verweerster] , vergezeld door [X].
2.2.
De ING Bank en WUB zijn opgeroepen, maar niet op de zitting verschenen.

3.Standpunten van partijen

3.1.
[verzoeker] stelt dat het onredelijk is dat de ING Bank, de WUB en [verweerster] het aanbod niet aanvaarden. Volgens hem heeft hij al het mogelijke gedaan om het aangeboden percentage aan zijn schuldeisers aan te bieden en kan hij niet meer aanbieden dan hij heeft gedaan.
3.2.
De ING Bank en de WUB hebben bij brief van 12 januari 2022 toegelicht waarom zij niet instemmen met de aangeboden schuldregeling.
3.3.
[verweerster] heeft bij brief van 28 december 2021 toegelicht waarom zij niet instemt met de aangeboden schuldregeling. [de gevolmachtigde] heeft dit op de zitting nader toegelicht.

4.De beoordeling van de verzoeken

4.1.
De rechtbank wijst het verzoek van [verzoeker] om een dwangakkoord op te leggen af. Hieronder wordt dit oordeel toegelicht.
Het beoordelingskader van een verzoek tot oplegging van een dwangakkoord
4.2.
Een verzoek tot oplegging van een dwangakkoord kan worden toegewezen als aan twee voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet de rechtbank vaststellen dat de schuldbemiddeling op de juiste wijze is uitgevoerd door een daartoe bevoegde instantie en ten tweede moet de rechtbank aan de hand van een belangenafweging vaststellen dat het onredelijk is dat de ING Bank, de WUB en [verweerster] weigeren in te stemmen met de aangeboden schuldregeling.
Bevoegde instantie
4.3.
De rechtbank stelt vast dat de schuldbemiddeling is uitgevoerd door de gemeente [woonplaats]. Dat betekent dat wordt voldaan aan de door wet gestelde voorwaarde(n), namelijk dat het voorstel is getoetst door een deskundige en onafhankelijke partij.
De rechtbank moet een belangenafweging maken
4.4.
Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser vrijstaat om te verlangen dat zijn vordering volledig wordt betaald. Tegelijkertijd is het belangrijk dat mensen met problematische schulden zicht hebben op een schuldenvrije toekomst. De wetgever biedt daar verschillende regelingen voor, waarbij mensen met schulden zich drie jaar lang maximaal moeten inspannen om zo veel mogelijk af te lossen en daarna schuldenvrij verder kunnen. Schuldeisers moeten dan vaak wel afstand doen van een (groot) deel van hun vordering. Daarom kunnen schuldeisers alleen onder bijzondere omstandigheden gedwongen worden om in te stemmen met een aangeboden schuldregeling.
4.5.
De rechtbank kan een zogenaamd ‘dwangakkoord’ opleggen wanneer de weigering van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden onredelijk is. Om te kunnen beoordelen of dat het geval is, moet de rechtbank de belangen van alle betrokkenen afwegen: van de verzoeker zelf, van de weigerende schuldeiser(s) en van de schuldeisers die wél hebben ingestemd. Op basis van die belangenafweging is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat een dwangakkoord hier niet op zijn plaats is.
Het is niet onredelijk dat de ING Bank, de WUB en [verweerster] hebben geweigerd met de schuldregeling in te stemmen
4.6.
De vorderingen van de ING Bank, de WUB en [verweerster] bedragen met circa 99% bijna de gehele schuldenlast. Dat brengt mee dat niet snel kan worden geoordeeld dat het onredelijk is dat zij hebben geweigerd met de schuldregeling in te stemmen. In dit geval is van belang dat onvoldoende is gemotiveerd waarom het belang van [verzoeker] of van de instemmende schuldeisers zwaarder zou moeten wegen dan het belang van de ING Bank, de WUB en [verweerster] . Dat de persoonlijke belangen van [verzoeker] -waaronder zicht op een schuldenvrije toekomst- voor hem belangrijk zijn is duidelijk. Het is daarentegen onvoldoende duidelijk waarom dit zou moeten betekenen dat de ING Bank, de WUB en [verweerster] afstand moeten doen van ruim 99% van hun vorderingen. Dat [verzoeker] niet meer kan aanbieden dan hij heeft gedaan en er met de aangeboden schuldregeling meer aan alle schuldeisers kan worden uitgekeerd dan in de WSNP -omdat de WSNP meer kosten met zich brengt- is hier niet doorslaggevend.
Argumenten van de ING Bank, de WUB en [verweerster]
4.7.
Omdat de rechtbank op grond van het voorgaande al tot afwijzing van het verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord komt, is het niet nodig de andere argumenten op grond waarvan de ING Bank, de WUB en [verweerster] niet instemmen met de aangeboden schuldregeling te bespreken.
Op het WSNP-verzoek wordt in een apart vonnis beslist
4.8.
[verzoeker] heeft op de zitting laten weten het verzoek om te worden toegelaten tot WSNP te handhaven als het verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord wordt afgewezen. De rechtbank zal op dat verzoek in een apart vonnis beslissen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord af.
Dit is de beslissing van mr. R. Cats, rechter, in samenwerking met C.R. Cortenbach-van der Lek LL.B., griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2022.
Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?
Tegen deze uitspraak kan verzoeker gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen. Dat kan door een advocaat een verzoekschrift in te laten dienen bij de griffie van het gerechtshof in Den Haag. Dit kan alleen indien het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ook door de rechtbank is afgewezen en verzoeker tegelijk hoger beroep instelt tegen die afwijzing (art. 292 lid 3 Fw).