In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juli 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van eiser, een Afghaanse nationaliteit houder, die sinds 2002 onder artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag valt en in 2014 tot ongewenst vreemdeling is verklaard. Eiser had op 13 juni 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid werd afgewezen als kennelijk ongegrond, zonder eiser te horen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
De rechtbank heeft de zaak op 30 juni 2022 behandeld, waarbij eiser aanwezig was met zijn gemachtigde en familie. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de asielaanvraag en het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring onzorgvuldig had behandeld, omdat eiser niet was gehoord. De rechtbank stelde vast dat de persoonlijke omstandigheden van eiser, waaronder de situatie van zijn zoon met autisme, niet in de beoordeling waren meegenomen. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd was met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de uitspraak in acht genomen moet worden. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.518,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.