ECLI:NL:RBDHA:2022:7449

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
NL22.11094
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot afwijzing asielaanvraag en ongewenstverklaring zonder hoorplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juli 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van eiser, een Afghaanse nationaliteit houder, die sinds 2002 onder artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag valt en in 2014 tot ongewenst vreemdeling is verklaard. Eiser had op 13 juni 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid werd afgewezen als kennelijk ongegrond, zonder eiser te horen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De rechtbank heeft de zaak op 30 juni 2022 behandeld, waarbij eiser aanwezig was met zijn gemachtigde en familie. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de asielaanvraag en het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring onzorgvuldig had behandeld, omdat eiser niet was gehoord. De rechtbank stelde vast dat de persoonlijke omstandigheden van eiser, waaronder de situatie van zijn zoon met autisme, niet in de beoordeling waren meegenomen. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd was met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de uitspraak in acht genomen moet worden. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.518,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.11094

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. B.D. Lit),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

ProcesverloopBij besluit van 13 juni 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond en geweigerd de verklaring van eiser tot ongewenst vreemdeling (de ongewenstverklaring) op te heffen.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorlopige voorzieningenrechter verzocht een voorziening te treffen.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL22.11095, op 30 juni 2022 op zitting behandeld. Eiser was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld van zijn echtgenote en twee dochters. Als tolk is verschenen M. Masshoor. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1.1.
Eiser, geboren op [geboortedag] 1968 met de Afghaanse nationaliteit, is sinds 2002 artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (hierna: artikel 1F) tegengeworpen en is in 2014 tot ongewenst vreemdeling verklaard. Eiser wil graag een verblijfsvergunning krijgen om legaal bij zijn in Nederland wonende gezin te kunnen verblijven. Eiser dient daarom deze opvolgende asielaanvraag [1] in.
1.2.
Verweerder merkt deze aanvraag ambtshalve aan als een verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring (hierna: het opheffingsverzoek) en brengt op 29 april 2022 een voornemen uit om zowel de asielaanvraag als het opheffingsverzoek af te wezen.
Het bestreden besluit
2. Verweerder wijst de asielaanvraag en het opheffingsverzoek af zonder eiser te horen. Verweerder vindt dat wat eiser aan zijn opvolgende asielaanvraag ten grondslag legt, op voorhand niet tot een evident ander oordeel leidt dan in eerdere procedures is overwogen. Eiser voert in de toelichting bij de aanvraag voornamelijk gronden aan die zien op de situatie in Afghanistan en zijn vrees bij terugkeer. Omdat in het geval van eiser een situatie is aangenomen waarbij artikel 3 EVRM vooralsnog aan uitzetting in de weg staat, kunnen de door eiser aangevoerde omstandigheden niet tot een ander oordeel leiden dan in de eerdere procedures. Verweerder hoefde eiser dan ook niet te horen. Ook voldoet eiser niet aan de voorwaarden voor opheffing van de ongewenstverklaring.
Wat stelt eiser in beroep?
3. Het bestreden besluit is onzorgvuldig tot stand gekomen en ondeugdelijk gemotiveerd, waarbij eiser ten onrechte niet is gehoord. Het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3 EVRM, artikel 8 EVRM en het evenredigheidsbeginsel.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. Het betoog van eiser, dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord, slaagt.
4.1.
Eiser heeft bij zijn asielaanvraag zijn familieomstandigheden niet toegelicht, omdat hij de asielaanvraag op de veiligheidssituatie in Afghanistan heeft gebaseerd. De familieomstandigheden van eiser zijn eerst in beeld gekomen hangende de procedure over de opheffing van de ongewenstverklaring. Uit de stukken blijkt voldoende duidelijk dat de inzet van de door eiser gevoerde procedure, ook de opheffing van de ongewenstverklaring is. De door eiser in de zienswijze aangevoerde familieomstandigheden had verweerder dan ook in de beoordeling dienen te betrekken.
4.2.
De procedure over de opheffing van de ongewenstverklaring is op zichzelf een regulier vreemdelingenprocedure waarin de mogelijkheid voor het horen op een hoorzitting (in bezwaar) bestaat. Nu deze procedure en de asielprocedure nauw met elkaar verweven zijn en het een onzekere situatie betreft dat artikel 3 EVRM (vooralsnog) aan de uitzetting van eiser in de weg staat, had verweerder in de aangevoerde familieomstandigheden en overgelegde stukken aanleiding moeten zien om eiser te horen.
4.3.
Eiser betoogt dat sprake is van een grote mate van afhankelijkheid met zijn zoon, die kampt met een ernstige vorm van autisme en ontwikkelingsachterstand. Ter onderbouwing is medische informatie verstrekt.
4.4.
Door eiser niet te horen heeft verweerder onvoldoende acht geslagen op de persoonlijke en bijzondere omstandigheden van het geval en is het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. Het feit dat eiser in beroep zijn situatie heeft kunnen toelichten, leidt niet tot een ander oordeel, gelet op de wezenlijke verschillen die tussen de bestuurlijke fase en de beroepsfase bestaan.
5. Uit het voorgaande volgt dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, of zelf in de zaak te voorzien, gelet op het nader onderzoek dat verweerder dient te verrichten. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank komt daarom niet toe aan een beoordeling van de overige beroepsgronden.
6. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door
eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
-
vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Een eerdere asielaanvraag van eiser is bij besluit van 17 februari 2009 afgewezen. Dit besluit is in rechte vast komen te staan met de uitspraak van 2 oktober 2012 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zaaknummer 201100646/1/V1.