Overwegingen
1. Verzoeker heeft een verzoek om vrijstelling van het griffierecht gedaan. Dit verzoek is echter op geen enkele wijze onderbouwd. De voorzieningenrechter kan dan ook niet beoordelen of dit verzoek voor toewijzing in aanmerking komt. Uit het feit dat verweerder voornemens is om verzoeker op zeer korte termijn uit te zetten, volgt dat sprake is van onverwijlde spoed zodat de voorzieningenrechter desondanks zal overgaan tot het doen van uitspraak.
2. Als voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. Op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder een zitting te houden wanneer onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad. Gelet op het feit dat de voorgenomen uitzetting van verzoeker op zeer korte termijn gepland staat, maakt de voorzieningenrechter van deze bevoegdheid gebruik.
4. Verzoeker heeft tegen de voorgenomen feitelijke uitzettingshandeling bezwaar gemaakt bij verweerder. Op grond van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig voor de toepassing van Afdeling 7.2 van die wet met een beschikking gelijkgesteld. De voorgenomen uitzetting van verzoeker is als een zodanige handeling aan te merken. Daartegen staat aldus het rechtsmiddel van bezwaar open. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening behandelen als connex aan dit bezwaar.
5. De mogelijkheid tot het maken van bezwaar tegen de feitelijke uitzetting is beperkt tot een bezwaar over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid tot uitzetting gebruikt maakt. Daarnaast is het maken van bezwaar bij uitzondering mogelijk indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. Dit volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraken van 26 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8704, en 14 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:837. 6. Het ligt daarbij op de weg van de vreemdeling om nieuwe feiten en omstandigheden aan te voeren ten opzichte van wat hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. Wordt daaraan niet voldaan, of is het aangevoerde niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting leiden. Ook dit volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 26 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3405. Dit is slechts anders als zich een geval voordoet zoals bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (Bahaddar), ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494. 7. Verzoeker heeft in de periode juni 2019 tot heden vijf achtereenvolgende aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige bij [Naam 2]’ ingediend, die geen van allen tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid.
8. Bij besluit van 6 april 2022, aangevuld bij besluit van 25 april 2022, heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen de vijfde weigering om hem een verblijfsvergunning te verlenen kennelijk ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen dat besluit beroep ingesteld en hangende dat beroep een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Deze zaken staan geregistreerd onder de zaaknummers NL22.8057 respectievelijk NL22.3589 en lopen bij deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem. In deze zaken is nog geen zittingsdatum bekend.
9. Verder heeft verweerder aan verzoeker de maatregel van bewaring opgelegd. Verzoeker verblijft dan ook thans in het Detentiecentrum te Rotterdam. Het daartegen door verzoeker ingestelde beroep (NL22.13096) is op 18 juli 2022 op zitting behandeld door deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem. In deze zaak is nog geen uitspraak bekend.
10. Verzoeker voert aan dat het bezwaar kans van slagen heeft, omdat de rechtbankprocedures met zaaknummers NL22.8057 en NL22.3589 ook kansrijk zijn. Verzoeker vindt dat hij daarom de uitkomst van die procedures in Nederland moet kunnen afwachten, zodat het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening moet worden toegewezen.
11. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat de procedures van verzoeker tegen de besluiten van 6 en 25 april 2022 geen redelijke kans van slagen hebben. Volgens verweerder heeft verzoeker nog altijd niet de vereiste documenten overgelegd en blijft overeind dat het ondernemingsplan van verzoeker van 5 april 2022 onvoldoende inzichtelijk is, zodat het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
12. De voorzieningenrechter hecht eraan allereerst het volgende op te merken. Volgens vaste jurisprudentie ligt in artikel 8:81 van de Awb besloten dat een verzoek om een voorlopige voorziening alleen mogelijk is als de gevraagde voorziening inhoudelijk betrekking heeft op het bestreden besluit in de hoofdzaak (materiële connexiteit). In dit geval richt de hoofdzaak zich tegen de voorgenomen feitelijke uitzettingshandeling, terwijl het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening is gericht op het afwachten van de rechtbankprocedures met nummers NL22.8057 en NL22.3589 die zien op een ander besluit. Dit is aldus niet mogelijk, zodat normaliter tot niet-ontvankelijkverklaring van het onderhavige verzoek zou zijn overgegaan.
13. Namens verzoeker is ervoor gekozen om eerst op de dag voorafgaand aan de voorgenomen uitzetting buiten kantooruren daartegen rechtsmiddelen in stelling te brengen, terwijl de kennisgeving voor de uitzetting reeds dateert van 13 juli 2022 en op dat moment het verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer NL22.3589 al aanhangig was. Omdat het gelet op de zeer korte tijd tot de voorgenomen uitzetting niet mogelijk is om op een andere wijze een (voorlopig) oordeel te verkrijgen over de kans van slagen van het beroep tegen de besluiten van 6 en 25 april 2022, zal de voorzieningenrechter in weerwil van hetgeen onder ro. 12 is overwogen over de niet-ontvankelijkheid hier alsnog een (voorlopig) oordeel over geven.
14. Op grond van artikel 3.20a, vierde lid, en bijlage 8aa, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000, en volgens onderdeel B6/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000, dient de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor het doel ‘arbeid als zelfstandige’ te worden onderbouwd met diverse bescheiden. In de besluiten van 6 en 25 april 2022 is overwogen dat verzoeker een aantal van deze bescheiden niet heeft overgelegd. Niet is gebleken dat die bescheiden in beroep alsnog zijn overgelegd, daargelaten de vraag hoe daarmee gelet op het stadium van de procedure zou moeten worden omgegaan.
15. Gelet hierop komt de voorzieningenrechter tot het voorlopige oordeel dat het beroep tegen de besluiten van 6 en 25 april 2022 geen redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter komt dan ook niet meer toe aan beoordeling van de stelling van eiser in dat beroep dat gelet op de huidige conjunctuur in de (af)bouwsector ten onrechte van hem gevergd wordt dat het ondernemingsplan onder meer een gedegen markt- en concurrentieanalyse bevat.
16. Tot slot is gesteld noch gebleken dat de uitzetting van verzoeker onmiskenbaar in strijd zou zijn met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zoals bedoeld in het
Bahaddar-arrest.
17. De voorzieningenrechter komt tot het oordeel dat het bezwaar tegen de voorgenomen uitzetting geen redelijke kans van slagen heeft. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal daarom worden afgewezen.
18. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten of tot het vergoeden van het griffierecht bestaat geen aanleiding.