ECLI:NL:RBDHA:2022:7840

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juli 2022
Publicatiedatum
1 augustus 2022
Zaaknummer
SGR 21/3960
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing WW-uitkering wegens verwijtbare werkweigering

Op 22 juli 2022 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. J.W. Bogaardt, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), vertegenwoordigd door B.M. de Wolff. Eiseres had beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) na de beëindiging van haar dienstverband per 1 december 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres per 10 maart 2020 geen loon heeft ontvangen, omdat haar ex-werkgever de loonuitbetaling had gestaakt en eiseres niet was gestart met re-integratie in aangepast werk. De rechtbank oordeelde dat er in de periode van 10 maart 2020 tot 1 juli 2020 geen sprake was van arbeidsuren in de zin van de WW, waardoor eiseres niet voldeed aan de wekeneis voor het recht op uitkering. Eiseres stelde dat de beëindigingsvergoeding die zij had ontvangen, een weergave was van het geblokkeerde loon, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat deze vergoeding als loon moest worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/3960 WW

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

22 juli 2022 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres,

gemachtigde: mr. J.W. Bogaardt,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),verweerder
gemachtigde: B.M. de Wolff

Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiseres per 1 december 2020 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
Bij besluit van 11 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 22 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder. Eiseres is niet verschenen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst af het verzoek om een proceskostenveroordeling.

Overwegingen

1. Eiseres is laatstelijk onder meer werkzaam geweest als medewerker huishouding bij Stichting [Stichting] (de ex-werkgever). Zij heeft zich op 10 januari 2020 ziekgemeld. De bedrijfsarts heeft op 24 januari 2020 geadviseerd eiseres in het eigen werk te laten re-integreren. Na overleg met de huisarts van eiseres is dit advies ongewijzigd gebleven. Eiseres was het niet eens met dat advies.
Eiseres is niet gestart met opbouwen in het eigen werk, ook niet nadat de ex-werkgever vervolgens tweemaal aangepast werk aanbood.
2. De ex-werkgever heeft de loonuitbetaling met ingang van 10 maart 2020 gestaakt. Op 16 maart 2020 heeft de ex-werkgever een deskundigenoordeel aangevraagd bij verweerder. Het deskundigenoordeel luidde dat het aangepaste werk dat door de ex-werkgever is aangeboden passend is bij de krachten en bekwaamheden van eiseres en ook in billijkheid te aanvaarden is. Vanaf 1 juli 2020 heeft de ex-werkgever het loon weer uitbetaald. Per 1 december 2020 is het dienstverband van eiseres beëindigd middels een vaststellingsovereenkomst.
3. Eiseres heeft per 1 december 2020 een WW-uitkering aangevraagd, welke aanvraag bij het primaire besluit is afgewezen.
4. Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren van eiseres (kennelijk) ongegrond verklaard, met de motivering dat in de periode van 10 maart 2020 tot 1 juli 2020 geen sprake is geweest van arbeidsuren in de zin van artikel 1a van de WW, met als gevolg dat niet wordt voldaan aan de wekeneis van artikel 17 van de WW.
5. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de beëindigingsvergoedingen die zij heeft ontvangen van de ex-werkgever uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst met ex-werkgever een weergave zijn van het geblokkeerde en niet-betaalde loon over de periode van 10 maart 2020 tot 1 juli 2020. Volgens eiseres is de blokkering van het loon met de vaststellingsovereenkomst opgeheven. Dit betekent dat in de genoemde periode inkomen is ontvangen, dan wel recht heeft bestaan op inkomen.
6. Verweerder handhaaft zijn standpunt. Volgens verweerder was in de periode van 10 maart 2020 tot 1 juli 2020 sprake van verwijtbare werkweigering, op grond waarvan niet alleen geen loon is uitbetaald, maar tevens geen recht op loon bestond.
7. Ter zitting is zijdens eiseres toegelicht dat uit de vaststellingsovereenkomst weliswaar niet valt af te leiden dat de vergoeding aan eiseres moet worden bezien als loon, maar uit de feitelijke gang van zaken blijkt dit wel. Immers, in september 2020 zijn nabetalingen gedaan die erop wijzen dat eiseres en de ex-werkgever beoogd hebben alsnog het loon over de maanden april, mei en juni uit te betalen. Voorts gaat het in dezen om netto ingehouden salaris, zodat wel belasting is betaald.
8. Verweerder heeft het standpunt van eiseres onder verwijzing naar de overgelegde salarisstroken betwist.
9. De rechtbank overweegt als volgt.
Juridisch kader
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de WW wordt onder arbeidsuur in deze wet verstaan:
a. uur waarover een werknemer inkomen uit arbeid heeft ontvangen; of
b. uur waarover een werknemer recht heeft op inkomen uit arbeid.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WW ontstaat recht op uitkering voor de werknemer indien hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.
9.1
De rechtbank begrijpt het beroep van eiseres zo dat zij stelt dat zij met de beëindigingsvergoeding loon heeft ontvangen over de periode in geding, te weten van 10 maart 2020 tot 1 juli 2020. Daarbij is op zich niet in geding dat dit niet expliciet blijkt uit de vaststellingsovereenkomst tussen eiseres en de ex-werkgever. Wel is in geding of uit de feitelijke gang van zaken blijkt dat loon over de maanden april, mei en juni is betaald.
9.2
De rechtbank is van oordeel dat eiseres, in het licht van de betwisting door verweerder, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de nabetalingen in september in wezen dienen te worden aangemerkt als loon over de maanden april, mei en juni 2020. De correctie in de salarisstrook van september 2020 betreft, zoals aangegeven, de maanden juli en augustus 2020. De zijdens eiseres voorgestane lezing vindt derhalve geen steun in de gedingstukken.
9.3
Nu voorts uit de loonstroken ook overigens geen betalingen of nabetalingen over de bedoelde periode blijken, komt de rechtbank tot het oordeel dat in de periode van 10 maart 2020 tot 1 juli 2020 geen sprake is van een arbeidsuur op grond van artikel 1a, eerste lid, van de WW, uit hoofde van uitbetaald loon.
10. Het beroep is derhalve ongegrond.
11. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier, op 22 juli 20202.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.