In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat betrekking heeft op het ontbreken van een besluit over een rechterlijke dwangsom. Eiser had op 12 mei 2019 een asielaanvraag ingediend, waarvoor de beslistermijn zes maanden bedraagt. De rechtbank constateert dat verweerder deze termijn niet heeft verlengd en dus op 12 november 2019 een beslissing had moeten nemen. Op 11 november 2020 is er een inwilligend besluit genomen op de asielaanvraag, maar eiser heeft op 30 november 2020 beroep ingesteld omdat er geen rechterlijke dwangsom was vastgesteld in het bestreden besluit.
De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder heeft in een brief van 24 februari 2021 een rechterlijke dwangsom van € 15.000 toegekend, maar eiser trok zijn beroep in en vroeg om vergoeding van proceskosten. Verweerder was van mening dat er geen proceskosten verschuldigd waren, omdat het beroep niet-ontvankelijk verklaard moest worden. De rechtbank heeft ambtshalve onderzocht of zij bevoegd was om kennis te nemen van het geschil.
De rechtbank concludeert dat zij niet bevoegd is om te oordelen over de verschuldigdheid van de rechterlijke dwangsom, aangezien deze beslissing bij de burgerlijke rechter ligt. Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Eiser kan zich voor de beslechting van het geschil over de proceskosten wenden tot de burgerlijke rechter. De rechtbank verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek tot veroordeling in de proceskosten.