Overwegingen
1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1970 en van Somalische nationaliteit te zijn.
2. Eiser verblijft sinds 2013 in Nederland bij zijn gezin. Zijn partner, [naam partner] (hierna: referente), verblijft al langer in Nederland. Aan haar is ook een verblijfsvergunning gegeven en vervolgens de Nederlandse nationaliteit. Eiser en referente hebben vijf kinderen, allen meerderjarig, allen woonachtig in Nederland.
3. Aan eiser is nooit een verblijfsvergunning verleend:
Een vanuit Addis Abeba (Ethiopië) voor eiser aangevraagde mvvin het kader van gezinshereniging is bij besluit van 31 augustus 2010 geweigerd.
Op 5 juli 2013 is eiser Nederland ingereisd. Zijn aanvraag voor een asielvergunning is bij besluit van 6 augustus 2013 afgewezen. Daarbij is bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten en is aan eiser ook een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
Een opvolgende asielaanvraag van eiser van 17 oktober 2014 is op 21 oktober 2014 afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb.
Deze besluiten zijn rechtens onaantastbaar.
4. Op 7 juli 2016 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier met het verblijfsdoel ‘familieleven op grond van artikel 8 EVRM’. Deze aanvraag is bij besluit van 14 september 2016 afgewezen omdat eiser geen geldige mvv heeft. Verder is aan het besluit van 14 september 2016 ten grondslag gelegd dat uitzetting van eiser niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, zodat eiser ook niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste.
Het beroep naar aanleiding van dit besluit is door de rechtbank bij uitspraak van 18 januari 2018 ongegrond verklaard.
Het besluit van 14 september 2016 staat ook in rechte vast..
5. Op 10 januari 2020 heeft eiser een nieuwe aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor het verblijfsdoel ‘familie en gezin’.
6. Bij brief van 6 november 2020 is eiser erop gewezen dat zijn eerdere aanvraag voor gezinshereniging in het kader van artikel 8 van het EVRM is afgewezen en dat dit besluit in rechte vast staat. Eiser is in de gelegenheid gesteld om aan te geven wat er is gewijzigd in zijn situatie ten opzichte van het moment van het versturen van het besluit van 14 september 2016 en het besluit op bezwaar van 24 augustus 2017.
7. Eiser heeft in zijn brief van 14 december 2020 toegelicht dat de gezondheidssituatie van referente dermate is verslechterd dat terugkeer naar Somalië voor referente om medische redenen onmogelijk is. Eiser heeft daarbij aangegeven dat hij is aan te merken als mantelzorger. Hij helpt bij de dagelijkse gang van zaken, persoonlijke hygiëne, het bereiden van voedsel, het consequent en adequaat innemen van dagelijkse medicatie en het ondersteunen bij ziekenhuisopnames. Eiser heeft informatie van de huisarts van referente van 9 december 2020 overgelegd, waarin – onder meer – staat dat zijn partner psychische klachten heeft, depressie met auditieve hallucinaties, waarvoor ze medicatie gebruikt. Daarbij is ook vermeld dat referente al sinds 2009 medicatie gebruikt, en nog steeds niet klachtenvrij is.
8. Bij besluit van 19 december 2021 (primair besluit) heeft verweerder de nieuwe aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb in combinatie met paragraaf B1/3.4.1.1 van de Vc. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiser in zijn aanvraag geen feiten heeft vermeld die op het moment waarop de eerste aanvraag werd afgewezen niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn en die aanleiding geven tot heroverweging van de eerste aanvraag. Volgens verweerder blijkt uit de overgelegde informatie niet dat de klachten van referente zijn toegenomen.
9. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
10. Eiser heeft tegen het bestreden besluit aangevoerd dat verweerder heeft nagelaten om op grond van artikel 7:11 van de Awb een volledige heroverweging te verrichten op basis van hetgeen in bezwaar is aangevoerd. Eiser verwijst in dat verband naar de brief van de huisarts van 18 maart 2021 die hij bij zijn aanvullend bezwaarschrift heeft gevoegd. Het had volgens eiser op de weg van verweerder gelegen om op basis van die informatie te onderzoeken of het voor referente mogelijk is om zich met eiser te vestigen in Somalië en om daar met eiser het gezinsleven uit te oefenen. Eiser stelt dat de medische situatie van referente in de vorige procedure helemaal niet aan de orde is geweest.
11. Het standpunt van verweerder is verwoord in het primaire en in het bestreden besluit. Verweerder heeft niet op de beroepsgronden van eiser gereageerd met een verweerschrift en was ook niet aanwezig op de zitting om op de beroepsgronden te reageren. Het standpunt van verweerder over de beroepsgronden van eiser is de rechtbank dus niet bekend.
12. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
13. In paragraaf B1/3.4.1.1 van de Vc is neergelegd dat de IND in het kader van artikel 4:6 Awb enkel feiten en omstandigheden als nieuw aanmerkt die:
op het moment waarop de eerste aanvraag werd afgewezen niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn; en
aanleiding geven tot heroverweging van de eerste aanvraag.
14. De rechtbank oordeelt als volgt.
15. De rechtbank stelt vast dat eiser in zijn nieuwe aanvraag van 10 januari 2020, althans, in de toelichting op die aanvraag van 14 december 2020, de gezondheidssituatie van referente heeft vermeld. De rechtbank stelt vast dat de gezondheidssituatie van referente in de eerdere aanvraag van 7 juli 2016 niet is vermeld. In de procedure naar aanleiding van de aanvraag van 7 juli 2016 is met name de verwantschap tussen eiser, referente en de kinderen aan de orde geweest en het bestaan van familieleven tussen hen. De gezondheidssituatie van referente is weliswaar kort aan de orde geweest in het primaire besluit, maar niet als motief voor het aanvragen van de verblijfsvergunning. In het besluit op bezwaar van 24 augustus 2017 is overwogen dat van structurele medische behandeling niet is gebleken en dat daarom vast staat dat referente niet vanwege haar gezondheidsklachten aan Nederland gebonden is.
16. De (verslechterde) gezondheidssituatie van referente, en de door eiser gestelde noodzaak om haar in Nederland mantelzorg te verlenen, zijn dus voor het eerst in de aanvraag van 10 januari 2020 aan de orde gesteld. De structurele medische behandeling, die ten tijde van het besluit van 24 augustus 2017 volgens verweerder nog ontbrak, is er inmiddels wel, zo kan worden afgeleid uit de informatie van de huisarts van 9 december 2020 die eiser bij zijn aanvraag heeft overgelegd. In zoverre is er sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
17. Uit de aanvullende informatie van de huisarts van 18 maart 2021, die eiser in bezwaar heeft ingebracht, blijkt verder dat de medische behandeling bestaat uit medicatie voor depressie en slaapproblemen, wisselend met psychotische kenmerken. Voorts heeft de huisarts toegelicht dat de medische klachten van referente zijn toegenomen sinds de negatieve besluitvorming van verweerder rond de partner.
18. De rechtbank is bekend met een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’sHertogenbosch, van 27 juni 2022, in een zaak waarin verweerder ook geen verweerschrift heeft ingediend en niet is verschenen op de zitting. De rechtbank heeft daarin – onder meer – overwogen dat de proceshouding van verweerder in strijd is met de goede procesorde en onaanvaardbaar is (rechtsoverweging 7) en dat het door verweerder niet verschijnen ter zitting en het niet betwisten van argumenten van de wederpartij in beginsel voor zijn rekening komt (rechtsoverweging 29).
19. Uit artikel 8:31 van de Awb volgt ook dat, indien een partij niet voldoet aan de verplichting te verschijnen, inlichtingen te geven, stukken over te leggen of mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8:47, eerste lid, de bestuursrechter daaruit de gevolgtrekkingen kan maken die hem geraden voorkomen.
20. De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat verweerder ten onrechte niet heeft onderkend dat de aanvraag van 10 januari 2020 is gestoeld op nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Eiser heeft in beroep daarbij ook terecht aangevoerd dat verweerder heeft nagelaten om op basis van artikel 7:11 van de Awb een volledige heroverweging te verrichten op basis van de in bezwaar ingediende aanvullende medische informatie.
21. Eiser is ook niet gehoord naar aanleiding van zijn bezwaarschrift, omdat er voor verweerder geen twijfel bestond dat het bezwaar ongegrond was. In artikel 7:2 van de Awb is neergelegd dat het bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Verweerder is op grond van artikel 7:3 van de Awb weliswaar bevoegd om af te zien van het horen in bezwaar als het bezwaar kennelijk ongegrond is, maar dat neemt niet weg dat de hoorplicht een essentieel onderdeel vormt van de bezwarenprocedure. Volgens de Memorie van Toelichtingschept het horen voor de belanghebbende niet slechts belangrijke waarborgen, maar draagt het er ook toe bij dat het bestuursorgaan zich er goed van kan vergewissen dat het over alle relevante informatie beschikt die nodig is om tot een zorgvuldige heroverweging te komen.
Met betrekking tot de rechten en plichten van verweerder in de beroepsfase wijst de rechtbank voorts erop dat uitgangspunt van de Awb is dat een bestuursorgaan een verweerschrift indient (artikel 8:42). Verder kan uit artikel 8:59 van de Awb, dat bepaalt dat de bestuursrechter partijen kan oproepen (en dus verplichten) om op de zitting te verschijnen, worden opgemaakt dat er in het bestuursprocesrecht geen algemene verschijningsplicht geldt. Echter, in individuele gevallen, met name die waarin bij de rechter, al dan niet naar aanleiding van de grieven in beroep, vragen leven, kan de combinatie van het niet inzenden van een verweerschrift en het vervolgens ook niet ter zitting verschijnen betekenen dat sprake is van een dusdanige inbreuk op de goede procesorde en de rechtsbescherming van de burger dat dat gevolgen moet hebben voor de bestreden beslissing.
In het onderhavige geval, daarbij met name gelet op wat hiervoor is overwogen over het procesverloop en de gemaakte belangenafweging, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel door niet in bezwaar te horen, geen verweerschrift in te dienen en niet ter zitting te verschijnen. Eiser heeft daardoor immers niet de gelegenheid gehad om zijn bezwaar- en beroepsgronden nader toe te lichten en vragen van de rechtbank aan verweerder naar aanleiding van de beroepsgronden konden op zitting niet worden beantwoord.
22. Het bestreden besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
23. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder alsnog een volledige heroverweging van het primaire besluit zal moeten maken op basis van wat er in bezwaar is aangevoerd. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen en rekening houden met deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
24. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
25. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door de gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.