In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 12 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, woonachtig in Duitsland, en het Centraal Administratie Kantoor (CAK) over de vaststelling van de buitenlandbijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Eiser ontvangt pensioen en een uitkering op basis van de Algemene Ouderdomswet en is als verdragsgerechtigde aangemerkt, wat hem recht geeft op medische zorg in Duitsland ten laste van Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de CAK de buitenlandbijdrage voor 2018 correct heeft berekend op € 6.004,49, met een nog te betalen bedrag van € 1.751,38. Eiser heeft eerder beroep ingesteld tegen een besluit van 17 december 2019, dat door de rechtbank werd vernietigd omdat de CAK een onjuiste woonlandfactor had gehanteerd. In het bestreden besluit van 9 februari 2021 heeft de CAK de buitenlandbijdrage herzien en de woonlandfactor verlaagd. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de CAK de juiste woonlandfactor heeft toegepast en dat eiser zijn stellingen niet heeft onderbouwd. De rechtbank heeft geen dringende redenen gezien om af te zien van naheffing of om deze te matigen. Eiser's verzoek om schadevergoeding werd afgewezen omdat de rechtbank zich onbevoegd verklaarde. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd.