In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 augustus 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, een Syrische nationaliteit hebbende persoon, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten na indiening van de gronden van het beroep door de eiser op 4 augustus 2022 en een verweerschrift door de verweerder op 5 augustus 2022.
De rechtbank overweegt dat de maatregel van bewaring is opgelegd omdat er een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht op basis van de Dublinverordeningen en er een significant risico bestaat dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De verweerder heeft zowel zware als lichte gronden aangevoerd voor de maatregel, waaronder het niet op de voorgeschreven wijze binnenkomen van Nederland en het niet meewerken aan het vaststellen van identiteit en nationaliteit. De eiser heeft deze gronden niet betwist, wat de rechtbank concludeert dat er voldoende gronden zijn om aan te nemen dat er een significant risico bestaat voor het onttrekken aan toezicht.
De rechtbank wijst erop dat de gronden van de eiser tegen de overdracht aan Bulgarije niet ter toetsing kunnen worden voorgelegd in deze procedure, aangezien de bewaringsrechter enkel de rechtmatigheid van de bewaring beoordeelt. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.