ECLI:NL:RBDHA:2022:8240

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juli 2022
Publicatiedatum
17 augustus 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 7173
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel ontvangen WW-uitkering door het UWV

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de terugvordering van een teveel ontvangen WW-uitkering. De eiser had in totaal € 18.262,27 teveel ontvangen en werd door het Uwv verzocht dit bedrag vóór 15 oktober 2019 terug te betalen. Eiser had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van het Uwv.

Tijdens de zitting op 21 juli 2022, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.W. Landman, heeft de rechtbank vastgesteld dat de vordering van het Uwv rechtens onaantastbaar is. De rechtbank verwees naar eerdere besluiten en uitspraken die in het voordeel van het Uwv waren en stelde vast dat eiser geen inzicht had gegeven in zijn financiële situatie, ondanks verzoeken daartoe. De rechtbank oordeelde dat het Uwv bevoegd was tot invordering van het bedrag en dat er geen aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van het Uwv.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van proceskosten afgewezen. Eiser kan binnen zes weken na verzending van het proces-verbaal hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep. De uitspraak benadrukt het belang van het verstrekken van informatie over de financiële situatie in bezwaarprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7173 WW

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

21 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

gemachtigde: mr. J.W. Landman
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),verweerder
gemachtigde: mr. T. Rook.

Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2019 (primair besluit) heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hetgeen eiser teveel heeft ontvangen aan uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW), te weten € 18.262,27, vóór 15 oktober 2019 aan verweerder dient terug te betalen.
Bij besluit van 12 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze plaatsgevonden op 21 juli 2022.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst af het verzoek om vergoeding van proceskosten.

Overwegingen

1. Bij besluit van 18 februari 2011 heeft verweerder € 17.626,34 teveel ontvangen WW-uitkering in de periode van 24 mei 2010 tot en met 12 december 2010 van eiser teruggevorderd. Bij besluit van 31 augustus 2011 is het door eiser daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het besluit van 31 augustus 2011 geen beroep ingesteld, zodat dit besluit onherroepelijk is komen vast te staan.
2. Bij besluit van 14 oktober 2015 is een herzieningsverzoek van eiser afgewezen. Bij besluit van 10 februari 2016 is het door eiser daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraken van 6 oktober 2016 van de rechtbank Den Haag respectievelijk 3 juli 2019 van de Centrale Raad van Beroep zijn het beroep respectievelijk hoger beroep ongegrond verklaard.
3. Bij primair besluit, zoals gehandhaafd met het bestreden besluit, heeft verweerder beslist dat eiser vóór 15 oktober 2019 in één keer een bedrag van (inmiddels) € 18.262,27 aan verweerder dient terug te betalen.
4. Eiser heeft in de bezwaarprocedure betoogd dat hij ten principale geen bedrag aan het UWV verschuldigd is, subsidiair dat verzoeken om informatie over zijn inkomen en vermogen hem nimmer hebben bereikt, en meer subsidiair dat hij niet in staat is om de vordering te betalen.
5. Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat nu de beslissing van 18 februari 2011 in rechte vast staat, de vordering inhoudelijk niet meer kan worden bestreden. Verweerder heeft, ook in de bezwaarfase, geen informatie over de inkomens- en vermogenssituatie van eiser ontvangen, zodat de draagkracht en aflossingscapaciteit van eiser niet konden worden beoordeeld.
6. Eiser handhaaft in beroep dat verweerder ten onrechte € 18.262,27 terugvordert. Het is eiser die een vordering heeft op verweerder, aldus eiser. De wijze waarop verweerder in dezen opereert duidt op vooringenomenheid, aldus eiser.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat de vordering rechtens onaantastbaar is. De rechtbank verwijst hiervoor naar de herzieningsprocedure waarbij in hoogste instantie het beroep van eiser ongegrond is verklaard. Daarmee is voorts in beginsel gegeven dat verweerder bevoegd is tot invordering. Van enige vorm van vooringenomenheid is de rechtbank daarbij niet gebleken. Reeds hierom dient het beroep te worden afgewezen.
7.2.
De rechtbank merkt ten overvloede op dat ook het aangevoerde in bezwaar niet tot een ander oordeel zou voeren. Immers, verweerder heeft het bezwaar mede ongegrond verklaard omdat eiser hoewel stellende dat hij geen draagkracht heeft, ook na daartoe in de bezwaarfase te zijn opgeroepen, geen inzicht heeft verschaft in zijn financiële situatie, in het bijzonder ten aanzien van zijn vermogen. De rechtbank is daarvan inderdaad niet gebleken, en ook in de fase van beroep heeft eiser op dit punt geen inzicht verschaft. Verweerder heeft dit voor risico van eiser kunnen laten komen, in die zin dat verweerder bij gebreke van informatie van eiser de hoofdregel heeft toegepast op grond van artikel 4:87 Awb, dat neer komt op betaling van de gehele som binnen zes weken.
8. Het beroep is gelet op het voorgaande ongegrond.
9. Geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.B. Brandwijk, griffier, op 21 juli 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.