ECLI:NL:RBDHA:2022:8279

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
18 augustus 2022
Zaaknummer
C/09/588989 / HA ZA 20-219
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige informatieverstrekking door de Politie aan werkgever van een verdachte; aansprakelijkheid en schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 2 maart 2022 geoordeeld over de onrechtmatige informatieverstrekking door de Politie aan de werkgever van [eiseres], die als beveiliger werkzaam was bij de Dienst Justitiële Inrichtingen. De zaak is ontstaan na de aanhouding van [eiseres] op 14 mei 2016 op verdenking van rijden onder invloed. De Politie heeft de leidinggevende van [eiseres] geïnformeerd over haar aanhouding, zonder dat hiervoor de vereiste toestemming was verkregen. [eiseres] stelde dat deze informatieverstrekking onrechtmatig was en vorderde schadevergoeding van de Politie en de betrokken agent, [gedaagde 2]. De rechtbank oordeelde dat de Politie de leidinggevende niet had mogen informeren, omdat niet was voldaan aan de wettelijke eisen voor het delen van politiegegevens. De rechtbank concludeerde dat de Politie aansprakelijk was voor de schade die [eiseres] had geleden door deze onrechtmatige daad. De rechtbank kende [eiseres] een immateriële schadevergoeding van € 10.000 toe en een materiële schadevergoeding van € 7.804, alsook buitengerechtelijke kosten en proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor politieambtenaren om zorgvuldig om te gaan met gevoelige informatie en de wettelijke kaders die hiervoor gelden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/588989 / HA ZA 20-219
Vonnis van 2 maart 2022
in de zaak van
[eiseres], te [plaats 1],
eiseres,
advocaat mr. E.M. van der Niet, te Den Haag,
tegen

1.DE NATIONALE POLITIE (REGIONALE EENHEID DEN HAAG),

te Den Haag,
2.
[gedaagde 2], te [plaats 2],
gedaagden,
advocaat mr. A.T. Bolt, te Arnhem.
Eiseres zal hierna [eiseres] worden genoemd. Gedaagden gezamenlijk worden de Politie genoemd; gedaagde sub 1: de Politie Den Haag, en gedaagde sub 2: [gedaagde 2].

1.Inleiding: waar gaat deze zaak over?

1.1.
Kort gezegd gaat deze zaak over de vraag of de Politie de leidinggevende(n) van [eiseres] mocht informeren dat zij op weg naar haar werk was aangehouden op verdenking van rijden onder invloed.
1.2.
[eiseres] stelt dat de Politie haar gegevens niet mocht delen. Zij had zich al ziek gemeld en zou die avond niet meer zijn gaan werken. Er was volgens haar niet voldaan aan de wettelijke eisen voor het delen van politiegegevens met derden. [eiseres] denkt dat zij zonder deze inmenging van de Politie geen onvoorwaardelijk strafontslag zou hebben gekregen. Zij vordert vergoeding van de schade die zij door de inmenging van de Politie stelt te hebben geleden.
1.3.
De Politie vindt dat zij de leidinggevende(n) van [eiseres] mocht informeren zoals zij heeft gedaan, om te voorkomen dat [eiseres] die nacht aan het werk zou gaan.. Volgens de Politie was [eiseres] daartoe die nacht niet in staat, en was het een gevaar voor de openbare orde geweest als zij wel was gaan werken. Verder voert de Politie aan dat [eiseres] als ambtenaar verplicht was om haar werkgever zelf over haar aanhouding en veroordeling te informeren. Dat zou volgens de Politie ook tot een onvoorwaardelijk strafontslag hebben geleid. De Politie ziet daarom geen verband tussen de schade die [eiseres] opvoert.
1.4.
De rechtbank komt tot het oordeel dat de Politie de leidinggevende(n) niet heeft mogen informeren zoals zij heeft gedaan, omdat zij was voldaan aan meerdere eisen die de wet stelt aan het delen van politiegegevens met derden. Het delen van de politiegegevens was daarom onrechtmatig jegens [eiseres], en de Politie is aansprakelijk voor de daaruit voortvloeiende schade. De schade die aan de Politie is toe te rekenen, is naar het oordeel van de rechtbank echter geringer dan [eiseres] heeft gevorderd.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 18 februari 2020 met producties 1-52;
  • de conclusie van antwoord van 8 april 2020 met producties 1-18;
  • het tussenvonnis van 13 oktober 2021;
  • de akte van eiseres van 6 januari 2022 met producties 53-61;
  • het proces-verbaal van de op 18 januari 2022 gehouden mondelinge behandeling.
2.2.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen hebben de mogelijkheid gekregen om fouten in het proces-verbaal te benoemen. Van die mogelijkheid is gebruik gemaakt: beide advocaten stuurden op 14 februari 2022 een bericht met opmerkingen bij het proces-verbaal. De rechtbank leest het proces-verbaal met inachtneming van die opmerkingen.
2.3.
Ten slotte is de datum voor het vonnis bepaald op heden.

3.De feiten

3.1.
[eiseres] was sinds 1 november 2012 in dienst bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Sinds 26 november 2015 werkte zij als beveiliger bij de divisie Veiligheid van de Dienst Vervoer en Ondersteuning (DV&O), van waaruit zij tijdelijk was tewerkgesteld als complexbeveiliger bij het Pieter Baan Centrum (PBC).
3.2.
De aanleiding voor deze zaak zijn de gebeurtenissen in de late avond van 14 mei 2016, toen [eiseres] onderweg naar het PBC is aangehouden en meegenomen naar het politiebureau in Zoetermeer. [gedaagde 2] was die avond de dienstdoend operationeel coördinator van dat politiebureau.
Gebeurtenissen op 14 mei 2016
3.3.
Op 14 mei 2016 zou de dienst van [eiseres] bij het PBC om 22:00 uur beginnen.
3.4.
Voor haar dienst had [eiseres] een feest van vrienden bezocht. Daarna is zij in de auto gestapt om vanuit Den Haag naar het PBC in Utrecht te rijden.
3.5.
Rond 21:30 uur heeft [eiseres] haar partner gebeld met de mededeling dat zij verdwaald was. Vlak daarna is zij door twee agenten staande gehouden bij een benzinestation in Hazerswoudedorp, nadat een getuige haar kenteken had doorgegeven bij een melding van gevaarlijk rijgedrag. [eiseres] heeft meegewerkt aan een voorlopig ademonderzoek. Het resultaat was een F-indicatie, dat is een indicatie dat zij meer dan de toegestane hoeveelheid alcohol in haar adem had. [eiseres] is toen aangehouden op verdenking van rijden onder invloed. Zij moest haar auto achterlaten bij het benzinestation en is meegenomen naar het politiebureau in Zoetermeer.
3.6.
Rond 21:45 uur heeft [eiseres] haar partner telefonisch gevraagd haar ziek te melden. De agenten die haar hadden aangehouden, mevrouw [naam 1] en de heer [naam 2], waren hiervan op de hoogte. [eiseres] partner heeft haar om 21:55 uur telefonisch ziekgemeld bij het PBC.
3.7.
Rond 23:00 uur hebben agenten [naam 1] en [naam 2] op het politiebureau in Zoetermeer [eiseres] bevolen om mee te werken aan een ademanalyse. [eiseres] blies echter maar éénmaal van de vier pogingen een meetbare waarde, terwijl minimaal twee meetbare waarden nodig zijn voor een geldig testresultaat. De hulpofficier van justitie, de heer [naam 3], heeft na het mislukken van de ademanalyse [eiseres] bevolen mee te werken aan een bloedonderzoek. In afwachting van dit bloedonderzoek is [eiseres] in een ophoudcel geplaatst.
3.8.
Om 23:15 uur heeft [gedaagde 2] het PBC gebeld om de leidinggevende van [eiseres] te spreken. Die was niet direct beschikbaar. [gedaagde 2] heeft toen een boodschap achtergelaten en kort daarop heeft de leidinggevende van [eiseres], de heer [naam 4], teruggebeld. [gedaagde 2] heeft hem toen verteld dat [eiseres] was aangehouden op verdenking van rijden onder invloed, dat zij niet wilde meewerken aan de ademanalyse en dat zij zich ernstig misdroeg op het politiebureau. Ook heeft [gedaagde 2] hem de uitslag van de ongeldige blaastest medegedeeld.
3.9.
Op 15 mei 2016 om 00:28 uur heeft de dienstdoende arts bloed bij [eiseres] afgenomen, waarna zij vanaf 00:39 uur is verhoord door agenten [naam 1] en [naam 2]. Aan [eiseres] is die nacht een rijverbod van 24 uur opgelegd en haar rijbewijs werd ingenomen. Om 01:30 uur heeft zij het politiebureau verlaten. [eiseres] wachtte buiten op haar partner die haar kwam ophalen. Er is geen contact geweest tussen de Politie en haar partner.
Gebeurtenissen na 14 mei 2016
3.10.
Op 15 mei 2016 heeft [eiseres] haar leidinggevenden bij DV&O en het PBC telefonisch gesproken over haar aanhouding de avond ervoor.
Daarbij vertelde [naam 4] [eiseres] over zijn telefoongesprek met [gedaagde 2] onder meer het volgende:

Ik krijg het ook op papier, het schijnt dat jij je heel irritant hebt gedragen, tegen celdeuren hebt aan lopen trappen en dat soort dingen allemaal.
(…)
Die agenten (…) hebben gezegd dat je je behoorlijk hebt misdragen (…) dat jij ook volledig de weg kwijt was, tegen celdeuren staan schoppen, mensen vragen omdat je dorst hebt om water en dan waren ze er en dan stuurde je ze weg.
(…)
(…) Ik krijg niet het Proces Verbaal want dat is privé dat mag ik ook niet weten, maar ik krijg wel een mededeling waarin ze mij de informatie geven (…) waarmee ze mij ook gebeld hebben en op die manier, nouja, jij op deze manier zowel het PBC als de DV&O denk ik op een bepaalde manier onder de aandacht brengt. Het is niet aan mij maar ik denk echt dat je je baan op het spel hebt gezet (…).
3.11.
Op 17 mei 2016 heeft telefonisch contact plaatsgevonden tussen de plaatsvervangend divisiemanager van de divisie beveiliging van DV&O, de heer [naam 5], en [gedaagde 2]. In een gespreksverslag, neergelegd in een intern e-mailbericht van [naam 5] van 18 mei 2016 staat onder meer:
17-5-2016, 11.40 uur Gespreksverslag met [gedaagde 2] (…)

Aan [eiseres] is 2x een blaastest aangeboden (1x is regelgeving)

Een blaastest bestaat uit 4 pogingen waarbij 2x een meetbare waarde moet worden vastgesteld.

Het is in 2 testen met ieder 4 pogingen niet gelukt om 2 meetbare waarden te verkrijgen (wettelijk vereiste).

Er is slechts 1 waarde gemeten die 5x de toegestane waarde aangaf op gebruik van alcohol (niet rechtsgeldig).

I.v.m. een negatieve blaastest is er bloed afgenomen voor een bloedonderzoek.

Binnen 1 week krijg [eiseres] hiervan schriftelijk de uitslag (test alleen op gebruik alcohol).

(…)

[eiseres] heeft bij de Politie niets verklaard wat wijst op “onvrijwillig” gebruik van drugs (gedrogeerd zijn) en alcohol gebruik. Ook is er niets gemeld over eventueel seksueel contact (misbruik of vrijwillig).
(…)
[gedaagde 2] vertelde ook nog dat [eiseres] op het bureau zeer opstandig was en zeer onhandelbaar (hij had het zo nog niet vaak meegemaakt) !!”
3.12.
Op 17 mei 2016 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden op het kantoor van DV&O, Divisie Beveiliging Harskamp. Bij dit gesprek waren aanwezig: [eiseres], [naam 5], afdelingshoofd van DV&O de heer [naam 6], en een managementassistente.
Diezelfde dag heeft [naam 4] [eiseres] weer gebeld. Hij heeft tijdens dit gesprek onder meer het volgende gezegd:
“(…) ja ik krijg van (…) de politie later ook nog wat nadere info als het goed is, dat zal ik gewoon doorsturen, ik ga mij daar verder niet meer zo zeer mee bemoeien. Het is wel zo dat ik het hele verhaal (…) zoals dat bij ons is binnen gekomen heb ik op papier gezet, dat is naar jouw leidinggevende gegaan, (…) de directie van ons is daar ook van op de hoogte en die neemt het standpunt over zoals ik dat ook heb ingenomen, en dat is dat (…) wij gebruik meer gaan maken van jouw diensten en (…) wij vinden nou ja punt 1 dat jij jezelf maar zeker Justitie in het algemeen maar in het bijzonder de DV&O en het PBC toch behoorlijk in diskrediet hebt gebracht, en nou goed wij zijn niet jouw baas dus hoe dat verder gaat dat is aan de DV&O, maar wat wij wel kunnen zeggen, en dat gaan we dus doen, is de DV&O vragen om voor jou iemand anders te sturen.”
3.13.
Op 24 mei 2016 heeft [gedaagde 2] een ‘rapport verstrekking politiegegevens’ opgemaakt. Daarin staat onder meer het volgende:
Belang verstrekking voor de politie
(…) Betrokkene [eiseres] vertelde dat zij op weg was naar haar werk en had ook een personeelspas van het Ministerie van Justitie om haar nek hangen. Gelet op haar functie en de daarbij horende grote verantwoordelijkheid en het feit dat zij kennelijk dusdanig onder invloed van alcoholhoudende drank verkeerde achtte ik het niet raadzaam dat mevrouw [eiseres] zou gaan werken deze nacht en vond ik het noodzakelijk om haar direct leidinggevende hiervan op de hoogte te brengen.
Inhoud verstrekking
Aan [X], hoofd veiligheid van het Pieter Baan Centrum, is door mij verteld dat zijn collega [eiseres] was aangehouden terzake rijden onder invloed en dat gelet op haar verantwoordelijkheid het wat ons betreft niet wenselijk zou zijn dat mevrouw [eiseres] zou gaan werken deze nacht. Verder is het gedrag van mevrouw [eiseres] verteld aan dhr. [X].
Doel verstrekte gegevens
Aangezien mevrouw [eiseres] werkzaam is bij het Pieter Baan Centrum alwaar zij een verantwoordelijke baan heeft en zij in een dusdanige staat van dronkenschap verkeerde en hierdoor ook haar gedrag negatief beïnvloed werd was het niet wenselijk dat zij deze nacht haar werkzaamheden zou uitvoeren. Met het verstrekken van deze informatie heb ik willen voorkomen dat mevrouw [eiseres] deze nacht zou gaan werken en er hierdoor mogelijk vervelende, veiligheidsrisico’s zouden ontstaan.”
3.14.
Op 27 mei 2016 heeft agent [naam 2] om 23:00 uur het resultaat van de bloedtest telefonisch aan [eiseres] doorgegeven: het bloedmonster bevatte 1,94 mg alcohol per ml bloed. [naam 2] heeft de uitslag die dag ook per gewone post aan [eiseres] verzonden. [eiseres] heeft die uitslag op 2 juni 2016 ontvangen. Bij brief van 3 juni 2016 heeft [eiseres] het Openbaar Ministerie verzocht een contra-expertise te doen uitvoeren.
Eveneens op 27 mei 2016 heeft agent [naam 1] om 23:13 uur een ‘mutatierapport’ opgemaakt, waarin wangedrag van [eiseres] tijdens en na de arrestatie op 14 mei 2016 staat beschreven.
3.15.
[eiseres] werd op 9 augustus 2017 door de strafrechter veroordeeld voor het rijden onder invloed en haar werd een voorwaardelijke geldboete van € 500 opgelegd en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes maanden, met aftrek van de tijd dat het rijbewijs al ingevorderd was geweest.
Procedure strafontslag
3.16.
Bij besluit van 17 mei 2016 heeft DV&O [eiseres] met onmiddellijke ingang buitengewoon verlof verleend met behoud van bezoldiging.
3.17.
Bij besluit van 27 juni 2016 heeft DV&O [eiseres] per direct de toegang tot het werk ontzegd, onder intrekking van het besluit van 17 mei 2016.
3.18.
Bij besluit van 4 juli 2016 heeft DV&O het voornemen tot strafontslag wegens een vermoeden van plichtsverzuim bekendgemaakt. Ook heeft DV&O [eiseres] met onmiddellijke ingang geschorst, onder inhouding van 1/3 gedeelte van de bezoldiging voor de eerste zes weken en volledige inhouding van de bezoldiging daarna.
3.19.
Bij besluit van 4 augustus 2016 heeft DV&O [eiseres] de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd op grond van 81, eerste lid, onder 1, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Bij besluit van 29 december 2016 heeft DV&O [eiseres] bezwaar tegen het ontslagbesluit van 4 augustus 2016 ongegrond verklaard.
3.20.
Bij beschikking van 18 april 2017 heeft de bestuursrechter van de rechtbank Den Haag [eiseres] beroep tegen het besluit van 29 december 2016 ongegrond verklaard. Daartoe overwoog de bestuursrechter onder meer:
“6. De rechtbank stelt vast dat eiseres de kern van het geconstateerde plichtsverzuim bestaande uit de aanhouding van eiseres door de politie op verdenking van rijden onder invloed en dat bij eiseres een hoog alcoholpromillage van 1,94 in haar bloed is geconstateerd niet heeft betwist. Tevens is niet betwist dat eiseres zich op het politiebureau zeer opstandig en onhandelbaar heeft gedragen, dat haar het rijbewijs is ingevorderd en dat zij een rijverbod van 24 uur heeft gekregen en een voorlopige rijontzegging opgelegd heeft gekregen van 8 maanden. Deze gedragingen heeft verweerder terecht gekwalificeerd als ernstig plichtsverzuim. Voor zover eiseres heeft betwist dat zij verweerder niet dan wel niet volledig op de hoogte heeft gehouden van de stand van zaken, terwijl zij dit wel had afgesproken, dat zij niet zou hebben meegewerkt aan de ademanalyse en dat de ziekmelding onterecht is, is de rechtbank van oordeel dat de kern van het plichtsverzuim voldoende basis vormt voor het opleggen van het strafontslag. Verweerder heeft de verweten gedragingen dan ook terecht aangemerkt als ernstig plichtsverzuim.
(…)
8. De rechtbank acht de disciplinaire maatregel van ontslag niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij het opleggen van de zwaarste straf van ontslag heeft mogen meewegen dat van een beveiliger van DV&O integer gedrag mag worden gevraagd, met de kernwaarden respect, betrouwbaarheid, openheid en professionaliteit. Daarbij heeft verweerder van belang mogen achten dat eiseres zich op ontoelaatbare wijze heeft gedragen hetgeen een ernstige schending oplevert van de integriteit en de betrouwbaarheid die van een justitieambtenaar wordt vereist. Gelet hierop alsmede de ernst van het gepleegde plichtsverzuim volgt de rechtbank eiseres niet in haar standpunt dat verweerder had kunnen volstaan met een voorwaardelijk ontslag of een overplaatsing.
Procedure bij Klachtcommissie
3.21.
Op 1 juni 2016 heeft [eiseres] een klacht over de informatieverstrekking door de Politie ingediend bij de Klachtcommissie Eenheid Den Haag.
3.22.
Op 20 juni 2016 heeft de klachtbehandelaar met [gedaagde 2] gesproken. In het verslag van dit gesprek staat dat [gedaagde 2] onder meer het volgende heeft verklaard:
“(…) Ik heb daarom, omdat mevrouw [eiseres] aangegeven had nachtdienst te hebben en onderweg naar haar werk te zijn, het Pieter Baan Centrum gebeld en gevraagd naar de direct leidinggevende van mevrouw [eiseres]. Korte tijd later werd ik gebeld door de heer [naam 4] en [heb ik] hem op de hoogte gebracht van het feit dat mevrouw [eiseres] was aangehouden terzake rijden onder invloed. Tijdens dit gesprek is de procedure rondom de ademanalyse en het gedrag van mevrouw [eiseres] aan ons buro ter sprake gekomen, in het gesprek is ook het ene meetresultaat ter sprake gekomen.
De heer [naam 4] had mij tijdens het gesprek gevraagd om een schriftelijk verslag van de aanhouding en het gedrag van mevrouw [eiseres]. Ik heb hem toen aangegeven dit niet te zullen verstrekken. Voor nadere informatie verwees ik hem naar de afdeling VIK van Politie-Eenheid Den Haag.
(…)”
3.23.
Bij brief van 11 juli 2016 heeft de commissaris van politie de klacht van [eiseres] afgewezen. De commissaris was van oordeel dat [gedaagde 2] in overeenstemming met artikel 19 Wet Politiegegevens had gehandeld, gelet op het zwaarwegende algemeen belang dat [eiseres] die nacht niet in het PBC zou gaan werken en de grote kans dat [eiseres] dit toch zou doen. Over het vragen van toestemming door [gedaagde 2] om de informatie in kwestie met het PBC te delen oordeelde de commissaris:
“Gezien het late tijdstip van de aanhouding en het spoedeisende karakter is de bedoelde instemming c.q. toestemming vóór het verstrekken van de informatie niet gevraagd.
De toestemming is aan de officier van justitie achteraf gevraagd.”
[eiseres] heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld bij de Onafhankelijke Commissie voor Klachten tegen Politie Eenheid Den Haag (hierna: de Klachtencommissie).
3.24.
Op 1 augustus 2016 belde [naam 3] het Openbaar Ministerie en stuurde daarover het volgende bericht aan collega’s binnen de Politie, waaronder [gedaagde 2]:
“Vandaag gebeld met de opvang OVJ Mr. [naam 7].
Deze OVJ op de hoogte gebracht van de info verstrekking. (…)”
3.25.
Op 25 oktober 2016 heeft de Klachtencommissie de klacht van [eiseres] tijdens een hoorzitting behandeld. Tijdens deze hoorzitting heeft [naam 3] het volgende verklaard:
“De leidinggevende van beklaagde [rb: beklaagde is [gedaagde 2], zijn leidinggevende is [naam 3]] verklaart dat hij pas later (weken na de klacht) het verstrekken van deze informatie met een zaaksofficier heeft besproken. Dat heeft mede te maken gehad met het feit dat hij, noch beklaagde bekend was met de in de WPG beschreven procedure betreffende het verstrekken van gegevens. De verstrekking was niet gericht op het nu door klaagster ondervonden gevolg. Klaagster bleef maar volhouden dat zij naar haar werk zou gaan. Na heenzending had de politie dit niet kunnen voorkomen. De politie had juridisch geen mogelijkheid om klaagster nog langer vast te houden. De leidinggevende merkt nog op dat indien klaagster gewoon had meegewerkt er niets was gebeurd.”
3.26.
Bij advies van 30 november 2016 adviseerde de Klachtencommissie de politiechef van Den Haag om de klacht van [eiseres] dat de Politie haar privacy had geschonden, gegrond te verklaren. Daartoe overwoog de Klachtencommissie onder meer het volgende:
“Tijdens de hoorzitting gaven zowel [[gedaagde 2]] als [[naam 3]] aan op dat moment niet bekend te zijn geweest met het protocol behorende bij artikel 19 van de WPG. Dit blijkt ook uit het feit dat men niet bekend was dat men een dergelijke beslissing in overleg en instemming met het bevoegd gezag – hier de officier van justitie (ovj) – en gelet op het belang waarop de politie zich beriep mogelijk de burgemeester – diende te worden genomen. Pas na het indienen van de klacht, op 1 augustus 2016, bleek de casus alsnog te zijn voorgelegd aan een ovj.
Reeds gelet hierop is geen sprake geweest van een zorgvuldige belangenafweging, op grond waarvan de commissie het politieoptreden niet behoorlijk acht, daargelaten of uiteindelijk het kennelijk onwaardige gedrag van klaagster, gelet op haar functie, meldenswaardig was geweest. (…)”
(…)
3.27.
Bij beslissing van 2 januari 2017 heeft de Politiechef van Den Haag het advies van de Klachtencommissie overgenomen en [eiseres] klacht ten aanzien van de schending van haar privacy door de Politie gegrond verklaard.

4.Het geschil

4.1.
[eiseres] vordert – samengevat – een verklaring voor recht dat [gedaagde 2] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, en dat de Politie Den Haag jegens haar aansprakelijk is voor de schade die daaruit voortvloeit. Zij vordert verder hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 2] en de Politie Den Haag tot betaling van € 175.000 aan inkomensschade en € 50.000 aan immateriële schade, vermeerderd met rente en kosten.
4.2.
De Politie voert verweer; zij meent dat de vorderingen moeten worden afgewezen.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
De eerste vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of [gedaagde 2] het PBC en DV&O mocht informeren zoals hij heeft gedaan.
Informatievestrekking in strijd met artikel 19 Wet Politiegegevens
5.2.
Bij de uitvoering van haar wettelijke taken krijgt de politie de beschikking over vele soorten gegevens, vaak van gevoelige aard. Ambtenaren van politie zijn verplicht deze gegevens geheim te houden; zij mogen ze dus niet zomaar met anderen delen, ook niet met andere overheden. Ook wanneer de politie gegevens deelt ter vervulling van een wettelijke taak, moet zij bij het delen aan bepaalde voorwaarden voldoen. De voorwaarden waaronder en wijze waarop zij politiegegevens mag delen, staan in nationale en Europese regelgeving.
5.3.
In mei 2016 bestond het wettelijk kader voor het delen van politiegegevens uit de – op dat moment geldende versies van de – Wpg en de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp). Beide regelingen zijn nationale uitwerkingen van Richtlijn 95/46/EG van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (hierna: de Privacyrichtlijn) en, meer in het algemeen, artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM).
5.4.
Het door de politie op incidentele basis verstrekken van gegevens aan derden, zoals hier aan de orde, was geregeld in artikel 19 Wpg. Dit artikel was grotendeels gelijkluidend aan het voorheen geldende artikel 9 Wet Persoonsregistraties (WPR).
Kort gezegd bepaalde artikel 19 Wpg dat de korpschef of door hem geautoriseerde ambtenaren van politie in bijzondere gevallen politiegegevens aan derden mocht verstrekken voor zover dit noodzakelijk was met het oog op een zwaarwegend algemeen belang. Verstrekken van politiegegevens mocht alleen in overeenstemming met het bevoegd gezag. Afhankelijk van het doel waarmee de gegevens werden gedeeld, was het bevoegde gezag de officier van justitie of de burgemeester (artikel 11 en 12 Politiewet).
5.5.
In deze zaak staat vast dat [gedaagde 2] het PBC en DV&O heeft geïnformeerd zonder overleg met enig bevoegd gezag, terwijl hij en zijn leidinggevende de regels voor het delen van politiegegevens niet kenden.
Uit de e-mail van 1 augustus 2016 blijkt dat [gedaagde 2] leidinggevende het delen van de gegevens met het PBC op 14 mei 2016 pas anderhalve maand later aan een officier van justitie heeft gemeld. Dat de officier van justitie achteraf toestemming heeft gegeven voor het delen van informatie of daarmee instemde is gesteld noch gebleken. Evenmin is gesteld of gebleken dat [gedaagde 2] door de korpschef was geautoriseerd om op incidentele basis informatie aan derden te verstrekken.
Dit betekent dat aan de formele eisen van artikel 19 Wpg voor het delen van gegevens niet is voldaan.
5.6.
Ook is niet voldaan aan de inhoudelijke eisen die artikel 19 Wpg stelt aan het delen van politiegegevens. Politiegegevens mogen alleen met derden worden gedeeld voor zover dit noodzakelijk is; dit betekent dat een politieambtenaar moet afwegen of het nagestreefde doel ook zonder het delen van politiegegevens kan worden bereikt. In dit geval waren er andere mogelijkheden om zonodig te voorkomen dat [eiseres] alsnog naar het PBC zou gaan en nergens blijkt uit dat [gedaagde 2] zich daarvan rekenschap heeft gegeven en/of dat die niet tot het beoogde resultaat konden leiden. Op het moment dat [gedaagde 2] het PBC belde, op 14 mei 2016 om 23.15 uur, zat [eiseres] in een cel, er waren sinds haar aanhouding slechts twee uur en een kwartier van de toegestane zes uur oponthoud verstreken, en er moest nog een bloedonderzoek worden uitgevoerd. De aanvangstijd van [eiseres] dienst die avond bij het PBC (22.00 uur) was al ruimschoots verstreken en kort overleg met een van de nog aanwezige arresterende agenten had volstaan om te achterhalen dat [eiseres] zich anderhalf uur eerder al had laten ziekmelden en dat haar auto kilometers verderop was achtergelaten bij een tankstation in Hazerswoude. Bovendien kreeg zij een rijontzegging voor 24 uur en kon zij dus niet zonder hulp van een derde van het politiebureau in Zoetermeer naar het PBC in Utrecht komen. Als er aanleiding was om te vrezen dat [eiseres] later die nacht toch naar haar werk zou gaan, had de Politie allereerst contact kunnen opnemen met degene die haar zou komen ophalen om dat te voorkomen. Als zij een auto zou gaan besturen, zou zij opnieuw aangehouden kunnen worden.
5.7.
Daarbij komt dat [gedaagde 2] het PBC en DV&O (veel) meer informatie heeft verstrekt dan noodzakelijk was om te voorkomen dat [eiseres] die avond/nacht zou gaan werken. De enige voor dat doel relevante informatie was dat [eiseres] die nacht niet in staat was om als beveiliger te werken. Het delen van informatie over de gang van zaken rond de ongeldige blaastest, de uitslag daarvan en [eiseres] gedrag na aanhouding was daarvoor niet nodig.
5.8.
De manier waarop [gedaagde 2] het PBC en DV&O in de nacht van 14 op 15 mei en vervolgens op 17 mei 2016 heeft geïnformeerd, is dus op meerdere gronden in strijd met artikel 19 Wpg.
5.9.
Ter zitting heeft de Politie nog aangevoerd dat de Politie het PBC en DV&O mocht informeren over [eiseres] gedrag omdat [eiseres] een bijzonder opsporingsambtenaar (boa) was, die van onbesproken gedrag moeten zijn. Volgens de Politie is het haar taak om wangedrag van boa’s dat haar ter kennis komt eigener beweging aan de werkgever van die boa’s te melden.
Zonder nadere toelichting, die door de Politie niet is gegeven, houdt de rechtbank het ervoor dat ook het delen van politiegegevens ter uitvoering van de gestelde wettelijke taken ten aanzien van boa’s. aan de eisen van de Wpg moet voldoen. Een concrete grondslag voor het eigener beweging delen van alle gedeelde informatie, heeft de Politie niet aangevoerd. De rechtbank gaat daarom aan dit verweer voorbij.
Overigens is niet komen vast te staan dat [eiseres] ten tijde van haar aanhouding op 14 mei 2016 boa was; [eiseres] heeft dit gemotiveerd betwist en de gespreksverslagen waarnaar de Politie in dat verband verwijst, geven hierover geen uitsluitsel.
Delen informatie onrechtmatig; [gedaagde 2] en de Politie Den Haag aansprakelijk
5.10.
Vervolgens moet de rechtbank beoordelen of [gedaagde 2] jegens [eiseres] een onrechtmatige daad heeft gepleegd. De rechtbank komt tot het oordeel dat dit zo is.
5.11.
[gedaagde 2] heeft zonder geldige rechtsgrond politiegegevens over [eiseres] met het PBC en DV&O gedeeld. Hij heeft daarmee zijn geheimhoudingsplicht van artikel 7 Wpg geschonden en in strijd met artikel 39 Wpg gehandeld. Dat is, mede gelet op de inbreuk die hiermee werd gemaakt op [eiseres] recht op bescherming van haar persoonlijke levenssfeer, onrechtmatig jegens [eiseres].
5.12.
Hierbij weegt mee dat gegevens over iemands fysieke en geestelijke gezondheid, strafrechtelijke persoonsgegevens, en persoonsgegevens over onrechtmatig of hinderlijk gedrag bijzondere persoonsgegevens zijn in de zin van artikel 16 Wbp en artikel 8 Privacyrichtlijn. Dit soort gegevens behoeft extra bescherming. Juist van een politieambtenaar, die bij de uitoefening van zijn taken constant met dit soort gegevens werkt, mag worden verwacht dat hij hier zorgvuldig mee omgaat.
5.13.
Dat de betrokkene mogelijk verplicht is om (een deel van) die gegevens zelf te delen, doet niet af aan de geheimhoudingsplicht van artikel 7 Wpg en de voorwaarden om informatie met derden te delen als neergelegd in artikel 39 Wpg. De keuze tot het delen van informatie over de persoonlijke levenssfeer is een wilsbesluit dat op grond van artikel 8 EVRM voorshands aan het individu zelf is voorbehouden.
5.14.
Het is aan [gedaagde 2] toe te rekenen dat hij niet op de hoogte was van de (wettelijke en beleids-)regels die golden voor de uitoefening van taken binnen zijn ambt.
5.15.
De rechtbank zal de door [eiseres] in het petitum onder A gevorderde verklaring voor recht daarom toewijzen.
5.16.
[gedaagde 2] was ten tijde van het delen van de informatie in kwestie in dienst bij de Politie Den Haag en heeft de hiervoor bedoelde fout gemaakt in de uitoefening van zijn werk als operationeel coördinator van het politiebureau Zoetermeer. De Politie Den Haag is op grond van artikel 6:170 BW naast [gedaagde 2] aansprakelijk voor de schade die veroorzaakt is door deze fout, omdat een direct verband bestaat tussen zijn fout en zijn werk, en omdat de Politie Den Haag zeggenschap had over de manier waarop hij de taak van gegevensverstrekking aan derden uitoefende. [1]
5.17.
De rechtbank zal de door [eiseres] in het petitum onder B gevorderde verklaring voor recht daarom ook toewijzen, mede gelet op wat hierna wordt overwogen ten aanzien van de vraag of de gestelde schade – kort gezegd – voldoende verband houdt met de fout.
Schadevergoeding
5.18.
Hij die een toerekenbare onrechtmatige daad pleegt jegens een ander, is op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) jegens die ander verplicht om de daaruit voortvloeiende schade te vergoeden.
5.19.
Voor de vergoeding van schade door schending van de Wpg verklaart artikel 4 lid 6 Wpg artikel 49 Wpb van overeenkomstige toepassing. Artikel 49 Wbp luidde in mei 2016 als volgt:
Artikel 49 Wbp
1. Indien iemand schade lijdt doordat ten opzichte van hem in strijd wordt gehandeld met de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften zijn de volgende leden van toepassing, onverminderd de aanspraken op grond van andere wettelijke regels.
2. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding.
3. De verantwoordelijke is aansprakelijk voor de schade of het nadeel, voortvloeiende uit het niet-nakomen van de in het eerste lid bedoelde voorschriften. De bewerker is aansprakelijk voor die schade of dat nadeel, voor zover ontstaan door zijn werkzaamheid.
4. De verantwoordelijke of de bewerker kan geheel of gedeeltelijk worden ontheven van deze aansprakelijkheid, indien hij bewijst dat de schade hem niet kan worden toegerekend.
5.20.
[eiseres] maakt in het petitum onder C aanspraak op zowel immateriële als materiele schade. Omdat voor deze typen schade verschillende regels gelden, zal de rechtbank deze schadeposten hierna afzonderlijk beoordelen.
A. Immateriële schade
5.21.
Artikel 6:106 aanhef en onder b BW bepaalt dat nadeel niet bestaande in vermogensschade voor vergoeding in aanmerking indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
5.22.
Een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 8 EVRM kan worden aangemerkt als een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid en onder b, van het BW, die aanspraak geeft op vergoeding van immateriële schade. [2]
5.23.
De rechtbank heeft hiervoor al geoordeeld dat met de fout van [gedaagde 2] ook inbreuk is gemaakt op [eiseres] door artikel 8 EVRM beschermde recht op bescherming van haar persoonlijke levenssfeer, en dat [gedaagde 2] en de Politie Den Haag jegens [eiseres] aansprakelijk zijn voor deze onrechtmatige daad. Dat [eiseres] in haar persoon is aangetast en daardoor immateriële schade heeft geleden heeft zij voldoende onderbouwd. De rechtbank zal daarom een bedrag aan immateriële schadevergoeding toewijzen.
5.24.
Aan de rechter komt een grote vrijheid toe bij het vaststellen van de hoogte van dit soort schadevergoeding. Bij de begroting van de schade in deze zaak houdt de rechtbank rekening met het feit dat ook bijzondere persoonsgegevens zijn gedeeld, dat de Politie de eigen tekortkomingen op het gebied van de informatieverstrekking heeft proberen toe te dekken, [3] en dat meerdere malen gegevens en waardeoordelen met [eiseres] werkgever en het PBC zijn gedeeld – buiten haar medeweten en soms nog voordat zijzelf over de informatie beschikte. [eiseres] stond daardoor steeds ‘op achterstand’ en was de regie kwijt over de manier waarop zij haar werkgever informeerde over de aanhouding en vervolging. Zij kwam daarmee in een toch al moeilijke periode onnodig in een kwaad daglicht te staan met alle gevolgen van dien voor haar persoonlijke leven.
5.25.
De rechtbank begroot de door [eiseres] geleden immateriële schade naar billijkheid op € 10.000. De door [eiseres] in het petitum onder C gevorderde schadevergoeding zal in zoverre worden toegewezen; het meerdere zal worden afgewezen.
B. Materiële schade
5.26.
[eiseres] vordert daarnaast € 175.000 aan materiële schade. Zij stelt dat DJI/DV&O zonder de inmenging van de Politie en de ophef die hierdoor binnen het PBC en DV&O is ontstaan niet voor de zwaarste sanctie van onvoorwaardelijk strafontslag zou hebben gekozen. [eiseres] wijst daartoe op haar goede staat van dienst tot dan toe en op soortgelijke en ernstiger gevallen binnen DJI en DV&O waarin geen of lichtere sancties zijn opgelegd. Door het strafontslag raakte zij niet alleen haar detachering bij het PBC kwijt, maar ook haar baan bij DV&O en de kans om elders binnen de rijksoverheid (meer specifiek: bij de Rijksbeveiligingsorganisatie, hierna: “RBO”) aan de slag te kunnen. Haar rijkspersoneelsdossier met daarin het strafontslag blijft namelijk actief, en wordt bij sollicitaties bij het Rijk steeds ingezien, aldus [eiseres].
5.27.
De Politie betwist dat de door [eiseres] gestelde schade zonder de onrechtmatige daad niet zou zijn ontstaan, omdat [eiseres] als ambtenaar op grond van § 5.4 van de Gedragscode Integriteit Rijk 2017/2018 verplicht was om haar werkgever zelf over haar aanhouding en veroordeling te informeren. DV&O had naar aanleiding van die melding ook nader onderzoek moeten doen, wat tot dezelfde uitkomst zou hebben geleid. Dit blijkt volgens de Politie ook uit het oordeel van de bestuursrechter in de ontslagprocedure: bij het oordeel dat het strafontslag van [eiseres] rechtmatig was hebben alleen gedragingen van [eiseres] zelf en niet de gegevensverstrekking door [gedaagde 2] een rol gespeeld. De ernst van het plichtsverzuim was grond voor het ontslag. De Politie wijst er daarbij op dat de Wpg niet beoogt [eiseres] te beschermen tegen de gevolgen van een schending van haar mededelingsplicht jegens haar werkgever.
Causaal verband / kansschade
5.28.
De rechtbank is van oordeel dat vraag ten aanzien van het causale verband tussen de gestelde schade en de onrechtmatige daad niet zozeer is of DJI/DV&O zonder de inmenging van de Politie voor een onvoorwaardelijk strafontslag had
kunnenkiezen, maar of zij zonder die inmenging die keuze zou hebben gemaakt.
5.28.1.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat beveiligers van penitentiaire inrichtingen aan hoge integriteitseisen moeten voldoen, en dat een veroordeling voor rijden onder invloed met een promillage van 1,94 (bijna viermaal de toegestane hoeveelheid) als ernstig plichtsverzuim kan worden gekwalificeerd. De mededeling rijvaardigheid en geschiktheid, en de rijontzegging van (uiteindelijk) zes maanden die [eiseres] heeft gekregen, alsmede het feit dat zij zich wegens dronkenschap heeft laten ziekmelden, wegen hierbij in haar nadeel mee. Tussen partijen staat niet ter discussie dat [eiseres] ook zelf minst genomen bij DJI/DV&O had moeten melden dat zij werd verdacht van rijden onder invloed en dat zij daarvoor vervolgens ook is veroordeeld.
5.28.2.
Feit is echter ook dat DJI/DV&O niet verplicht was om direct voor de sanctie van het onvoorwaardelijk strafontslag te kiezen: dit is de meest verstrekkende sanctie in het ambtenarenrechtelijk arsenaal. In de jurisprudentie zijn zowel voorbeelden te vinden van vergelijkbare gevallen waarin de betrokken rijkswerkgever daar wel direct voor koos, als voorbeelden waarin de betrokken rijkswerkgever daar – zelfs na herhaald wangedrag – niet voor koos. DJI/DV&O had beleidsvrijheid; de vraag is of zij hiervan zonder de onrechtmatige daad van [gedaagde 2] op dezelfde wijze gebruik had gemaakt als zij nu heeft gedaan. [eiseres] stelt van niet; de Politie stelt van wel.
5.28.3.
In deze zaak bestaat dus onzekerheid over het antwoord op de vraag of de op zichzelf vaststaande onrechtmatige daad van [gedaagde 2] schade heeft veroorzaakt aan de zijde van [eiseres]. Die onzekerheid vindt haar grond in de omstandigheid dat niet kan worden vastgesteld of en in hoeverre in de hypothetische situatie dat die onrechtmatige daad achterwege zou zijn gebleven, de kans op een voor [eiseres] gunstiger uitkomst zich ook werkelijk zou hebben gerealiseerd. In dergelijke situaties kan de leer van de kansschade gebruikt worden, indien de door de normschending verloren kans op succes reëel (dat wil zeggen: niet zeer klein) is. [4]
5.28.4.
Anders dan de Politie bepleit, is het ook mogelijk kansschade vast te stellen in een geval waarin het van het gedrag van de benadeelde partij afhankelijk was of de kans op een beter resultaat zich zou hebben verwezenlijkt in de hypothetische situatie (waarin de aansprakelijke partij haar die kans niet zou hebben onthouden). [5]
5.28.5.
De rechtbank acht het voldoende aannemelijk dat in de hypothetische situatie zonder de onrechtmatige informatieverstrekking door [gedaagde 2], enkele nadelige effecten voor [eiseres] waren uitgebleven. Het telefoontje van de Politie in de late avond van 14 mei 2016 heeft naar alle waarschijnlijkheid het door het PBC ervaren diskrediet vergroot en de reactie van het PBC richting DJI/DV&O gekleurd. Dat dit telefoongesprek een nadelige invloed heeft gehad op de besluitvorming binnen het PBC en DJI/DV&O, blijkt uit hetgeen [naam 4] [eiseres] in hun telefoongesprek van 15 mei 2016 vertelde over zijn gesprek met [gedaagde 2], uit hetgeen [naam 4] [eiseres] vertelde in het telefoongesprek van 17 mei 2016 over de gevolgen die het PBC op zijn voorspraak aan het ervaren ‘diskrediet’ zou verbinden, uit de bewoordingen en dubbele uitroeptekens die de plaatsvervangend divisiemanager van DV&O [naam 5] gebruikte in het verslag van zijn gesprek met [gedaagde 2] (“
hij[[gedaagde 2]]
had het zo nog niet vaak meegemaakt) !!”], en de tekst van de brief van 4 juli 2016 met het voorgenomen besluit tot strafontslag (“
Daarenboven heeft u gelet op de feiten de integriteit, geloofwaardigheid en het vertrouwen van DJI in het algemeen en uw dienstonderdeel in het bijzonder, in ernstige mate beschaamd.”). Het feit dat het PBC laat op de avond is gebeld door de politie en de kwalificaties die in dat gesprek zijn geuit, lijken zowel de snelheid als de scherpte van de reactie van het PBC en DV&O richting [eiseres] te hebben vergroot. De rechtbank is daarom van oordeel dat [eiseres] door de normschending van de Politie een reële kans op een gunstiger positie dan waarin zij is komen te verkeren, is onthouden. [6]
5.28.6.
De rechtbank schat die kans op een gunstiger positie weliswaar klein – gelet op de hiervoor onder 5.28.1 genoemde omstandigheden – maar zeker niet verwaarloosbaar.
Het dossier biedt geen aanknopingspunten voor eerdere klachten over het functioneren van [eiseres], terwijl de overgelegde en inhoudelijk niet bestreden verslagen van gesprekken tussen [eiseres] en haar leidinggevenden juist wel aanwijzingen bieden voor [eiseres] stelling dat zij tot het voorval naar tevredenheid functioneerde.
De rechtbank schat de verloren kans op een gunstiger uitkomst daarom in redelijkheid op 15%.
Relativiteit
5.29.
Voor zover de Politie in het kader van haar verweer tegen de gevorderde materiële schadevergoeding een beroep doet op het ontbreken van relativiteit tussen de normschending en het rechtens te beschermen belang van [eiseres], gaat de rechtbank daaraan voorbij. Daartoe overweegt zij het volgende.
5.30.
Op basis van artikel 6:163 BW bestaat geen verplichting tot schadevergoeding, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden. Naar het oordeel van de rechtbank strekt de in artikel 39 Wpg neergelegde rechtsnorm ter bescherming en eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van personen (zie artikelen 10 Grondwet en 8 EVRM) op wie politiegegevens betrekking hebben. (Ontoelaatbare) verstrekking van politiegegevens aan derden kan, gezien de aard van politiegegevens, resulteren in schadelijke gevolgen aan de zijde van persoon op wie politiegegevens betrekking hebben. Naar het oordeel van de rechtbank is met artikel 39 Wpg mede beoogd, als onderdeel van het algemene belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer van personen, dergelijke schadelijke gevolgen te voorkomen (zie bijvoorbeeld artikel 4 lid 6 Wpg jo. artikel 49 Wpb), en valt de schade waarvan [eiseres] in deze procedure vergoeding vordert binnen het bereik van dergelijke schadelijke gevolgen. Om deze reden voldoen de schade waarvan [eiseres] vergoeding vordert en de wijze waarop deze schade tot stand is gekomen naar het oordeel van de rechtbank aan het relativiteitsvereiste. Onder verwijzing naar 5.13, volgt de rechtbank de stelling van de Politie, inhoudende dat [eiseres] door de onrechtmatige daad van de Politie niet in een andere positie is terechtgekomen dan waarin [eiseres] zou hebben verkeerd als zij zelf aan haar mededelingsplicht richting haar werkgever zou hebben voldaan, en om die reden niet zou zijn voldaan aan het relativiteitsvereiste, niet.
Verder heeft bij het opstellen van de Wpr de wetgever zich er expliciet rekenschap van gegeven dat regels weinig zin hebben indien de naleving ervan niet kan worden afgedwongen. Destijds was de vrees echter dat de handhaving van de Wpr door de overheid zoveel inspanningen zouden vergen, dat de maatschappelijke kosten daarvan te omvangrijk zouden worden. Daarom is primair gekozen voor afdwinging langs civielrechtelijke weg; [7] dit systeem is gehandhaafd in de Wpg. Civielrechtelijke gedingen over schendingen van de Wpg zijn dus een door de wetgever bedoelde methode om te bewerkstelligen dat houders van persoonsregistraties zich aan de regels houden. De rechtbank leidt hieruit af dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om de relativiteit van de regeling niet te eng op te vatten, omdat het systeem van civielrechtelijke handhaving anders niet effectief zou zijn.
Omvang materiële schade
5.31.
[eiseres] stelt zonder het strafontslag nog minstens tien jaar voor DV&O, althans RBO, te hebben willen werken. Zij stelt sinds juli 2016 tot op heden in totaal € 175.000 aan inkomensschade te hebben geleden, en stelt dat haar inkomensschade vanaf 1 februari 2022 tot 2026 € 10.000 per jaar bedraagt. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft zij haar jaaropgaven van 2015 tot en met 2020 en loonstroken over 2021 overgelegd. Zij stelt tot nu toe niet meer te hebben kunnen verdienen dan zij heeft gedaan, omdat zij gedwongen was zich om te scholen en in de tijd die zij aan haar omscholing besteedde niet heeft kunnen werken. Door die omscholing heeft zij wel promotie kunnen maken, waardoor zij geleidelijk meer is gaan verdienen en de schade, in termen van inkomstenverlies, uiteindelijk is beperkt, aldus [eiseres].
5.32.
De Politie vindt dat [eiseres] onvoldoende heeft onderbouwd dat zij tien jaar bij DV&O zou zijn gebleven, en dat zij door de gegevensdeling door de Politie niet meer binnen het Rijk aan de slag kon. Verder merkt de Politie op dat [eiseres] bij haar huidige werkgever tot 1 februari 2022 slechts parttime heeft gewerkt, terwijl zij bij DV&O fulltime werkte; zij betwist dat het nodig was om parttime te gaan werken. In september 2019 verdiende [eiseres] alweer hetzelfde uurloon als bij DV&O, dus als er al schade was, is die volgens de Politie beperkt tot september 2019, of hooguit tot het afronden van de opleiding.
5.33.
De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] tot op heden in totaal € 52.026 aan inkomensschade heeft geleden, waarvan de Politie haar 15% moet vergoeden. Het bestaan van de overige schade is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Deze oordelen berusten op de volgende overwegingen.
5.33.1.
[eiseres] heeft onbetwist gesteld dat het strafontslag raadpleegbaar blijft in haar personeelsdossier, en dat Rijkswerkgevers dit dossier bij elke sollicitatie voor een soortgelijke functie als zij bekleedde ook daadwerkelijk raadplegen. [eiseres] stelling dat zij door het strafontslag voorlopig niet in aanmerking kwam voor een soortgelijke functie binnen de Rijksoverheid, acht de rechtbank daarom onvoldoende weersproken. De overige stellingen van de Politie op dit punt komen neer op een betwisting van het causaal verband tussen de onrechtmatige gedragingen van de Politie en de door [eiseres] gestelde schade, waarover de rechtbank hiervoor al heeft geoordeeld.
5.33.2.
[eiseres] heeft met stukken aangetoond dat zij desondanks het strafontslag binnen korte tijd een andere baan heeft gevonden, en dat zij de MBO-3 opleiding die nodig was om die baan te krijgen en te behouden naast haar (parttime) baan heeft gevolgd en afgerond. Uit de overgelegde jaaropgaven blijkt ook dat zij elk jaar meer is gaan verdienen. Tegenover de aldus onderbouwde stelling van [eiseres] dat zij heeft voldaan aan haar schadebeperkingsplicht, is onvoldoende de enkele stelling van de Politie dat [eiseres] zich niet had hoeven laten omscholen om elders hetzelfde salaris te verdienen als zij bij DV&O kreeg.
5.33.3.
[eiseres] heeft over de jaren 2015 tot en met 2020 jaaropgaven overgelegd, en over het jaar 2021 loonstroken. Daaruit blijkt dat zij in die jaren het volgende salaris heeft ontvangen:
Jaar
Loon loonheffingen
Loon na ingehouden LB/volksverzekeringen
2015
€ 36.545
€ 26.327
2016
€ 5.811
€ 5.202
2017
€ 2.775 + € 10.412
€ 2.572 + € 9.371 = € 11.943
2018
€ 16.903
€ 15.246
2019
€ 19.040
€ 17.396
2020
€ 20.476
€ 18.862
2021
€ 20.715
?
[eiseres] stelt dat zij in 2016 bij DV&O nog € 27.792 heeft verdiend; hiervan zijn geen bewijzen overgelegd. [eiseres] stelt dat zij vanaf 1 februari 2022 € 40.000 bruto verdient.
5.33.4.
Voor zover [eiseres] stelt dat zij bij DV&O € 50.000 bruto per jaar verdiende of zou hebben verdiend, is daarvoor in het dossier geen onderbouwing te vinden. De rechtbank gaat daarom uit van het bedrag van € 36.545 bruto dat zij volgens haar loonopgave over 2015 verdiende. Getuige de jaaropgave vertaalde zich dat naar een netto jaarloon van € 26.327.
5.33.5.
Over het loon dat [eiseres] in 2016 bij DV&O heeft verdiend, zijn geen stukken overgelegd, zodat de rechtbank niet kan vaststellen welke bedragen op het brutoloon zijn ingehouden. Het totale gestelde ontvangen brutoloon over 2016 komt op € 33.603, wat een bruto verschil van € 2.942 met 2015 oplevert. In redelijkheid schat de rechtbank de netto schade over 2016 op € 2.700.
5.33.6.
Over de jaren 2017 tot en met 2020 was het verschil met het laatstverdiende nettoloon bij DV&O respectievelijk € 14.384, € 11.081, € 8.931 en € 7.465.
5.33.7.
Bij gebrek aan informatie over het over 2021 ingehouden bedrag aan LB en premie volksverzekeringen, schat de rechtbank de schade over 2021 op hetzelfde bedrag als in 2020, dus op € 7.465.
5.33.8.
Volgens de eigen stellingen van [eiseres] verdient zij over 2022 meer dan zij bij DV&O verdiende. Vanaf 2022 gaat de rechtbank er daarom vanuit dat zij geen schade meer lijdt.
5.33.9.
De totaal aangetoonde netto schade komt daarmee in totaal op (€ 2.700 + € 14.384, € 11.081, € 8.931 + € 7.465 + € 7.465) = € 52.026. De Politie is gehouden 15% van dit bedrag te vergoeden; afgerond is dat € 7.804.
Wettelijke rente
5.34.
De wettelijke rente over de immateriële schade zal als gevorderd worden toegewezen vanaf het moment dat de onrechtmatige daad is gepleegd, 14 mei 2016.
5.35.
De wettelijke rente over de loonschade zal per jaar worden toegewezen; over 2016 te rekenen vanaf 31 december 2016, enzovoorts.
Buitengerechtelijke kosten
5.36.
Met productie 37 heeft [eiseres] voldoende aangetoond dat kosten zijn gemaakt ter verkrijging van voldoening buiten rechte. De buitengerechtelijke kosten zullen worden berekend over het toegewezen bedrag van € 17.804. Conform de staffel behorend bij de Wet normering buitengerechtelijke incassokosten en het bijbehorende Besluit berekent de rechtbank die kosten op [€ 875 + 1% over (€ 17.804 - € 10.000) =] € 953,04.
Proceskosten
5.37.
De Politie zal als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Die kosten begroot de rechtbank voor [eiseres] op € 1.639.00 aan griffierecht, € 100,89 aan explootkosten en € 3.540,00 aan advocaatkosten (2 punten Tarief V), dus in totaal op € 5.279,89.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde 2] onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld;
6.2.
verklaart voor recht dat de Politie Den Haag op grond van artikel 6:170 BW aansprakelijk is voor de schade die [eiseres] door de onrechtmatige daad van [gedaagde 2] geleden heeft en zal lijden;
6.3.
veroordeelt de Politie Den Haag en [gedaagde 2] hoofdelijk – des dat de een betaalt de ander zal zijn bevrijd – tot betaling aan [eiseres] van € 10.000,00 aan immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 mei 2016 tot aan de dag van algehele betaling;
6.4.
veroordeelt de Politie Den Haag en [gedaagde 2] hoofdelijk – des dat de een betaalt de ander zal zijn bevrijd – tot betaling aan [eiseres] van € 7.804,00 aan materiële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente berekend over de hiervoor onder 5.33.9 genoemde bedragen (x 15%) aan schade per jaar, telkens vanaf 31 december van dat jaar tot aan de dag van algehele betaling;
6.5.
veroordeelt de Politie Den Haag en [gedaagde 2]. hoofdelijk – des dat de een betaalt de ander zal zijn bevrijd – tot betaling aan [eiseres] van € 953,04 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 februari 2020 tot aan de dag van volledige betaling;
6.6.
veroordeelt de Politie Den Haag en [gedaagde 2] hoofdelijk – des dat de een betaalt de ander zal zijn bevrijd – in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 5.279,89, en op € 163,00 aan te maken nakosten, te vermeerderen met € 85,00 in geval van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
6.7.
verklaart de veroordelingen in 6.3 t/m 6.6 van deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
6.8.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Dondorp, mr. C.J-A. Seinen en mr. J. Ruff en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2022.

Voetnoten

1.Artikel 6:170 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en vaste jurisprudentie, zie o.m. HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ6020, r.o. 4.2.1.
2.RvS 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:898, r.o. 36.
3.Vgl. het advies van de Klachtencommissie voor de eenheid Den Haag d.d. 30 november 2016, aanvullende overweging (productie 34 bij Dagvaarding).
4.Zie het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7491, r.o. 3.5.3 en 3.8.
5.HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:461, r.o. 4.2.
6.HR 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7491, r.o. 3.5.3 en 5.8; HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:461, r.o. 4.2.
7.MvT Wpr,