Overwegingen
1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht voor de behandeling van zijn beroep wegens betalingsonmacht. Ter onderbouwing van dit verzoek is aangegeven dat eiser dakloos is en niet over inkomen of over vermogen beschikt. Gelet hierop wijst de rechtbank het verzoek om vrijstelling van betaling van het griffierecht toe.
2. Eiser heeft de Poolse nationaliteit en verblijft naar eigen zeggen ongeveer anderhalf jaar in Nederland. Verweerder heeft aanleiding gezien om onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van eisers verblijf in Nederland. Uit het politieregistratiesysteem blijkt namelijk dat eiser sinds zijn komst in Nederland een zwervend bestaan leidt en overlast veroorzaakt. Eiser wordt regelmatig staande gehouden wegens het plegen van overtredingen zoals: overlast in verband met alcohol/drugs, hinderlijk gedrag en zonder toestemming zich op een plek bevinden waar dit niet is toegestaan. Onderzoek van de politie heeft uitgewezen dat eiser niet staat ingeschreven in de Basisregistratie personen (brp), geen BSN-nummer heeft, geen arbeid in loondienst verricht en geen (aantoonbaar) arbeidsverleden heeft in Nederland. Eiser beschikt niet over enige middelen van bestaan om in zijn eigen onderhoud te voorzien en is hij niet in het bezit van een geldig identiteitsbewijs. Hij heeft ook niet aangetoond dat hij op zoek is naar werk en dat hij een reële kans op werk heeft. Op basis van dit alles heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Omdat sprake is van een verwijderingsmaatregel, heeft verweerder een belangenafweging gemaakt. Deze valt uit in het nadeel van eiser. Verweerder heeft eiser opgedragen om Nederland binnen vier weken te verlaten.
3. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet ter discussie staat dat eiser niet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht voldoet. Ter beoordeling ligt voor of de belangenafweging die verweerder heeft gemaakt en de door verweerder gehanteerde vertrektermijn, juist is.
Belangenafweging bij de verwijderingsmaatregel
4. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte onvoldoende heeft meegewogen dat hij een band met Nederland heeft opgebouwd. Hij heeft namelijk een arbeidsverleden in Nederland en op die manier een wezenlijke bijdrage geleverd. Daarnaast heeft hij een relatie in Nederland.
5. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Verweerder heeft niet ten onrechte aan het belang van de Nederlandse staat meer gewicht toegekend. Verweerder heeft in de belangenafweging alle omstandigheden in onderlinge samenhang betrokken en daarbij ook de relatie van eiser betrokken. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat niet is gebleken dat eiser een zodanige duurzame relatie met zijn vriendin onderhoudt, dat daaruit een sterke binding met Nederland volgt. Verweerder heeft daarbij mogen betrekken dat eiser op straat diende te slapen zodra de ouders van de vriendin bij haar kwamen logeren. Eiser heeft verder ook geen bewijs of argumenten aangedragen waaruit zou volgen dat het standpunt van verweerder onjuist is. Verweerder heeft verder terecht overwogen dat uit ambtelijk verkregen informatie niet is gebleken dat eiser arbeid in loondienst (heeft) verricht. Eiser heeft dat ook (in beroep) niet onderbouwd. Gelet daarop is de enkele stelling dat er een band met Nederland is vanwege de relatie en het werkverleden onvoldoende. De beroepsgrond slaagt niet.
Vertrektermijn van vier weken
6. Eiser stelt dat de in het bestreden besluit vermelde vertrektermijn van vier weken, die uit artikel 62 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) voortvloeit, in strijd is met Richtlijn 2004/38 (de Verblijfsrichtlijn). Eiser voert hiertoe aan dat in artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn is bepaald dat de vertrektermijn ‘minimaal een maand’, dus dertig dagen, moet zijn. Eiser verwijst hierbij naar het F.S. arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 22 juni 20211. Ter zitting betoogt eiser dat er hierdoor sprake is van een onrechtmatig besluit en er daarom geen vertrektermijn is gaan lopen. Onder verwijzing naar het Kolpinghuis arrest2 stelt eiser dat verweerder zich niet achteraf nog kan beroepen op een Europese richtlijn bij een verkeerd geïmplementeerde bepaling. Daarnaast voert eiser ter zitting aan dat verweerder had moeten motiveren waarom er een bepaalde vertrektermijn wordt gehanteerd, aangezien er op basis van de Verblijfsrichtlijn een vertrektermijn van minimaal 30 dagen moet worden gegund.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een op basis van Richtlijn 2004/38 gegunde vertrektermijn minimaal 30 dagen moet bedragen en erkent dat in het bestreden besluit ten onrechte (slechts) een vertrektermijn van vier weken (28 dagen) is gegeven. Aan eiser is echter feitelijk gezien wel een termijn van 30 dagen gegund en die termijn is inmiddels ruimschoots verstreken, zonder dat eiser zijn vertrek uit Nederland heeft gerealiseerd. Gelet hierop stelt verweerder dat eiser niet in zijn belangen is geschaad.
8. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet ter discussie staat dat er een onjuiste vertrektermijn is gehanteerd door verweerder. De vraag die ter beantwoording voorligt is of er een vertrektermijn is gaan lopen, omdat deze gefundeerd is op een onjuist geïmplementeerde bepaling3.
9. De rechtbank is van oordeel dat er een vertrektermijn geldt van een maand, waaronder dient te worden begrepen 30 dagen4, en dat die termijn reeds is gaan lopen. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Wanneer een richtlijn op onjuiste wijze in nationaal recht is omgezet, kan de rechtbank overgaan tot richtlijnconforme interpretatie om strijdigheid met het Unierecht te voorkomen. Daarbij is de rechtbank begrensd door algemene rechtsbeginselen en het verbod van terugwerkende kracht. Daarnaast kan richtlijnconforme interpretatie niet dienen als grondslag voor een uitleg contra legem.
10. In het onderhavige geval is er weliswaar sprake van een onjuiste implementatie, maar de rechtbank acht richtlijnconforme uitleg van artikel 62, eerste lid, van de Vw, bezien in samenhang met artikel 8.24, derde lid, van het Vb niet mogelijk, omdat daarin uitdrukkelijk is gekozen voor een vertrektermijn van vier weken.
2 Strafzaak tegen Kolpinghuis Nijmegen BV. van het Europees Hof van Justitie van 8 oktober 1987, C-80/86 (ECLI:EU:C:1987:431).
waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake is van een onjuiste implementatie.
4 Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder d van de Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 van de Raad van 3 juni 1971 houdende vaststelling van de regels die van toepassing zijn op termijnen, data en aanvangs- en vervaltijden (de Euratom Verordening) wordt een maand geacht uit dertig dagen te bestaan.
11. De rechtbank is evenwel van oordeel dat zij artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn rechtsreeks kan toepassen nu eiser daar een beroep op heeft gedaan en dit artikel een onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige verplichting oplegt om een vertrektermijn van minimaal een maand te hanteren.
12. Het betoog van eiser ter zitting dat er geen termijn is gaan lopen, volgt de rechtbank dus niet, want dat zou niet stroken met dit artikel. Dit volgt ook niet uit het Kolpinghuisarrest, aangezien dat een andere situatie betreft. In dat arrest gaat het namelijk onder meer om de situatie dat de overheid zich niet met terugwerkende kracht op een bepaling van een richtlijn kan beroepen ten laste van een particulier. Daarbij merkt de rechtbank op dat het hanteren van een vertrektermijn ten gunste is van eiser, nu hem dat in staat stelt zijn vertrek daadwerkelijk en effectief te realiseren. De rechtbank merkt verder op dat eiser feitelijk een vertrektermijn van meer dan een maand heeft gehad, uitgaande van de datum van de kennisgeving, te weten 30 juli 2021, tot de datum van het bestreden besluit van 14 oktober 2021. Verder is ook niet gebleken dat eiser beperkende maatregelen zijn opgelegd in de periode gelegen tussen 28 dagen, de vertrektermijn die bij het bestreden besluit aan eiser is gegund, en de periode van een maand. In zoverre is eiser dus niet benadeeld.
13. De rechtbank is verder van oordeel dat het in eerste instantie aan de vreemdeling is om tijdens het gehoor feiten en omstandigheden aan te voeren die maken dat een langere vertrektermijn nodig is. Dat is in dit geval niet gebeurd. Ook in bezwaar en beroep heeft eiser geen omstandigheden in dat kader naar voren gebracht, noch gesteld dat hij vanwege omstandigheden een langere vertrektermijn nodig heeft. Van een motiveringsgebrek is de rechtbank dan ook niet gebleken.
14. Gelet op wat de rechtbank heeft geoordeeld met betrekking tot de onjuiste vertrektermijn, verklaart de rechtbank het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
15. De rechtbank voorziet zelf in de zaak, in die zin dat het bezwaar gegrond wordt verklaard voor wat betreft de onjuiste vertrektermijn van 28 dagen. De rechtbank herroept het primaire besluit op dit punt en bepaalt dat de vertrektermijn een maand moet bedragen. De rechtbank verklaart het bezwaar voor het overige ongegrond.
16. De rechtbank wijst erop dat eiser wegens betalingsonmacht is vrijgesteld van het betalen van griffierecht, zodat verweerder niet op grond van artikel 8:74 van de Awb griffierecht hoeft te vergoeden.
17. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 3 punten op (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 541,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een
waarde per punt van € 759,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 2.059,-.