In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 augustus 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De vreemdeling, eiser, was op 1 augustus 2022 in bewaring gesteld op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 10 augustus 2022, die via een beeldverbinding plaatsvond, heeft eiser zijn standpunten toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk.
De rechtbank heeft de gronden van de bewaring beoordeeld. Eiser stelde dat er een gebrek was aan de grondslag voor zijn ophouding, maar de rechtbank oordeelde dat de grondslag voldoende was gespecificeerd in het proces-verbaal van staandehouding. De rechtbank concludeerde dat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, wat de maatregel van bewaring rechtvaardigde. Eiser voerde ook aan dat de maximale bewaringstermijn van zes weken was overschreden, maar de rechtbank oordeelde dat deze termijn niet van toepassing was op de verschillende inbewaringstellingen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende voortvarend had gehandeld in de voorbereiding van de overdracht aan Frankrijk, en dat er een claimakkoord met Frankrijk was, wat de overdracht mogelijk maakte. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.