ECLI:NL:RBDHA:2022:8302

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 augustus 2022
Publicatiedatum
19 augustus 2022
Zaaknummer
NL22.14814
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling op grond van artikel 59a Vreemdelingenwet 2000 en de beoordeling van de gronden voor bewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 augustus 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De vreemdeling, eiser, was op 1 augustus 2022 in bewaring gesteld op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 10 augustus 2022, die via een beeldverbinding plaatsvond, heeft eiser zijn standpunten toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk.

De rechtbank heeft de gronden van de bewaring beoordeeld. Eiser stelde dat er een gebrek was aan de grondslag voor zijn ophouding, maar de rechtbank oordeelde dat de grondslag voldoende was gespecificeerd in het proces-verbaal van staandehouding. De rechtbank concludeerde dat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, wat de maatregel van bewaring rechtvaardigde. Eiser voerde ook aan dat de maximale bewaringstermijn van zes weken was overschreden, maar de rechtbank oordeelde dat deze termijn niet van toepassing was op de verschillende inbewaringstellingen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende voortvarend had gehandeld in de voorbereiding van de overdracht aan Frankrijk, en dat er een claimakkoord met Frankrijk was, wat de overdracht mogelijk maakte. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.14814

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. G.S.S. de Kok),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Hopman).

Procesverloop

Bij besluit van 1 augustus 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 10 augustus 2022 op zitting behandeld in Breda. Eiser is verschenen via een beeldverbinding. Hij heeft zich laten bijstaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen via een beeldverbinding I. Zyad. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en Algerijnse nationaliteit te hebben.
Voortraject
2. Eiser voert aan dat verweerder in het proces-verbaal van staandehouding [1] geen keuze heeft gemaakt tussen het tweede of derde lid van artikel 50 van de Vw. Het gaat hier om de grond waarop de bevoegdheid van verweerder rust om eiser op te houden. Er kleeft daarom een gebrek aan zijn ophouding die tot opheffing van de vreemdelingenbewaring moet leiden.
3. Deze beroepsgrond slaagt niet. In het proces-verbaal van staandehouding is aangekruist dat eiser op grond van artikel 50a, eerste lid, van de Vw is staandegehouden ter voorbereiding van de inbewaringstelling [2] , omdat eiser niet of niet voldoende heeft meegewerkt aan zijn overdracht aan Frankrijk. Eiser is derhalve op de juiste grondslag staandegehouden en dit is voldoende gespecificeerd in het proces-verbaal.
Gronden van bewaring
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
5. De lichte grond 4e is door verweerder ter zitting ingetrokken. Eiser bestrijdt alleen de zware grond 3b omdat eiser zich sinds 27 mei 2022 beschikbaar houdt in het AZC in Baexem. Er is dan ook geen sprake van onttrekking aan het toezicht. De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft bestreden dat eiser zich na de opheffing van de maatregel van bewaring op 13 april 2022 niet heeft gemeld op het AZC in Luttelgeest. De enkele omstandigheid dat eiser zich sinds 27 mei 2022 niet (meer) aan het toezicht heeft onttrokken doet aan de feitelijke juistheid van de grond niet af.
6. De overige zware en lichte gronden betwist eiser niet. De gronden zijn voldoende om aan te nemen dat een significant risico op onttrekking bestaat en zij kunnen de maatregel van bewaring dragen.
Duur bewaring
7. Eiser voert aan dat er een maximale bewaringstermijn geldt van zes weken. Eiser is in de afgelopen vijf maanden meermaals in bewaring gesteld waardoor eiser in totaal langer dan zes weken in bewaring heeft gezeten.
8. Uit de derde alinea van artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening [3] volgt dat de maximale bewaringstermijn van zes weken ziet op de situatie waarin de vreemdeling eerst in bewaring is gesteld en vervolgens een claimakkoord tot stand is gekomen, dan wel de opschortende werking van een beroep is geëindigd. [4] Anders dan eiser stelt volgt hieruit niet dat de totale duur van verschillende inbewaringstellingen de termijn van zes weken niet mag overstijgen. De beroepsgrond slaagt niet.
Voortvarend handelen
9. Verder voert eiser aan dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt. Eiser is op 1 augustus 2022 in bewaring gesteld en overdracht aan Frankrijk is snel te realiseren.
10. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat op 5 augustus 2022 een vertrekgesprek met eiser heeft plaatsgevonden. Omdat eiser verdachte is van een strafbaar feit is het Openbaar Ministerie (OM) geïnformeerd over de voorgenomen overdracht van eiser. Verweerder moest de reactie van het OM daarop eerst afwachten. Vervolgens heeft verweerder op 9 augustus 2022 de Franse autoriteiten aangekondigd dat de overdracht staat gepland op 16 augustus 2022. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling [5] volgt dat verweerder voldoende voortvarend handelt door vier dagen na inbewaringstelling een aanvang te maken met de daadwerkelijke voorbereiding van de overdracht of uitzetting van de vreemdeling. [6] De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de overdracht van eiser.
Zicht op overdracht.
11. De beroepsgrond van eiser dat er geen zicht is op overdracht aan Frankrijk volgt de rechtbank eveneens niet. Vaststaat dat er een claimakkoord is met Frankrijk en dat de overdracht aan Frankrijk staat gepland. Het is weliswaar zo dat dit voorjaar drie keer een maatregel van bewaring bij eiser is opgeheven, omdat eiser weigerde medewerking te verlenen aan de Covid-test waardoor geen overdracht aan Frankrijk kon plaatsvinden. Verweerder heeft ter zitting echter toegelicht dat Frankrijk deze voorwaarde voor overdracht sinds 1 augustus 2022 niet meer stelt. De rechtbank ziet geen reden om deze mededeling in twijfel te trekken.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. S.D.C.J. Verheezen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Het proces-verbaal van staandehouding/overbrenging/ophouding als bedoeld in artikel 50, dan wel 50a, van de Vw, M105, van 1 augustus 2022.
2.Op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw.
3.Verordening (EU) nr. 604/2013.
4.Dit wordt bevestigd door het arrest van het Hof van Justitie van 13 september 2017, Khir Amayry, ECLI:EU:C:2017:675, in het bijzonder punt 39.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1505.