ECLI:NL:RBDHA:2022:8372

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
22 augustus 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 7593
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde vaststelling van onroerende zaken in Den Haag

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen de vastgestelde WOZ-waarden van verschillende onroerende zaken voor het jaar 2020, vastgesteld door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland. De rechtbank heeft op 2 juni 2022 uitspraak gedaan in deze enkelvoudige kamer. Eiser heeft zijn bezwaren tegen de vastgestelde waarden niet onderbouwd, terwijl verweerder met een uitgebreide onderbouwing van de waarden is gekomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de waardepeildatum 1 januari 2019 was en dat de waarden zijn vastgesteld op basis van vergelijkingsobjecten en huurwaardekapitalisatiemethoden. Eiser heeft geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat de waarden te hoog zijn vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de waarden niet te hoog zijn vastgesteld en heeft de beroepen ongegrond verklaard. Tevens is het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat de vertraging in de procedure voor rekening van eiser komt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 20/7593, 20/7595, 20/7596, 20/7597, 20/7598, 20/7599 en 20/7600

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels),

en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft bij beschikkingen van 29 februari 2020 (hierna: de beschikkingen) de waarde van de hierna genoemde onroerende zaken, op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) op waardepeildatum 1 januari 2019 (hierna: de waardepeildatum) voor het kalenderjaar 2020 als volgt vastgesteld:
  • De onroerende zaak aan de [adres 1] [nummer] te [plaats 1] : € 191.000 (zaaknr. SGR 20/7593)
  • De woning aan de [adres 2] [nummer] te [plaats 1] : € 169.000 (zaaknr. SGR 20/7595)
  • De woning aan de [adres 2] [nummer] te [plaats 1] : € 216.000 (zaaknr. SGR 20/7596)
  • De onroerende zaak aan de [adres 3] [nummer] te [plaats 2] : € 266.000 (zaaknr. SGR 20/7597)
  • De woning aan de [adres 4] 2 te [plaats 3] : € 409.000 (zaaknr. SGR 20/7598)
  • De woning aan de [adres 3] [nummer] te [plaats 2] : € 182.000 (zaaknr. SGR 20/7599)
  • De woning aan de [adres 3] [nummer] te [plaats 2] : € 166.000 (zaaknr. SGR 20/7600)
Met de beschikkingen is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan eiser opgelegde aanslagen onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 2020 (hierna: de aanslagen).
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 20 oktober 2020 heeft verweerder het bezwaar tegen de beschikkingen en aanslagen ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Verweerder heeft voorts op 12 april 2022 nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft van eiser op 15 en 26 januari, 15 februari en 30 maart 2021 en op
19 april 2022 brieven ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2022. Namens eiser heeft zijn gemachtigde daaraan door middel van een online-verbinding deelgenomen. Namens verweerder zijn [A] , drs. [B] , [C] en [D] ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiser heeft een beroep op betalingsonmacht gedaan. De rechtbank heeft eiser verzocht aan te tonen dat hij niet in staat is het griffierecht te betalen. Eiser heeft die gegevens niet verstrekt zodat het beroep op betalingsonmacht terecht is afgewezen.
2. Op grond van artikel 8: [nummer] , eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt door de griffier van de indiener van het beroepschrift een griffierecht geheven. Er is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 8: [nummer] , derde lid, van de Awb (samenhangende besluiten), zodat er terecht in elke zaak afzonderlijk griffierecht is geheven.
3. In geschil is de waarde van de onroerende zaken op de waardepeildatum.
4. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
De onroerende zaken [adres 1] [nummer] [plaats 1] en [adres 3] [nummer] [plaats 2]
5. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de onroerende zaken niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Verweerder heeft in zijn uitspraak op bezwaar een uitgebreide onderbouwing van de door hem vastgestelde waarden gegeven. De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat de waarde van de onroerende zaken (zaaknummers SGR 20/7593 en SGR 20/7597) met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode dient te worden bepaald. De door verweerder gehanteerde objectkenmerken zijn eveneens niet in geschil. Uitsluitend in geschil zijn de door verweerder toegepaste huurwaarden en kapitalisatiefactor.
6.1
De onroerende zaak [adres 1] [nummer] [plaats 1] betreft een winkel met een bruto vloeroppervlak van 63 m² en heeft een dagkeuken/pantry. De vraaghuur van dit object bedraagt op 23 oktober 2020 € 20.280. Verweerder heeft de waarde vastgesteld op
€ 191.000 (huurwaarde € 18.087; € 287/m², kapitalisatiefactor 10,6). Verweerder heeft hierbij gesteld dat de huurwaarde aan de hand van vergelijkbare panden is bepaald en dat hij bij de bepaling van de huurwaarde is uitgegaan van een lagere huurwaarde dan de vraaghuur van het pand zelf (€ 321/m²). Voor de onderbouwing van de huurwaarde heeft verweerder verwezen naar vijf referentiepanden, te weten:
  • Een pand aan de [adres 5] in [plaats 1] met een A2-ligging met een oppervlakte van 46 m², met een gerealiseerd huurcijfer van € 314 per m² (april 2017).
  • Een pand aan de [adres 6] in [plaats 1] met een A2-ligging met een oppervlakte van 49 m², met een gerealiseerd huurcijfer van € 345 per m² (maart 2019).
  • Een pand aan de [adres 5] in [plaats 1] met een A2-ligging met een oppervlakte van 70 m², met een gerealiseerd huurcijfer van € 343 per m² (februari 2017).
  • Een pand aan de [adres 1] in [plaats 1] met een A2-ligging met een oppervlakte van 85 m², met een gerealiseerd huurcijfer van € 330 per m² (februari 2018).
  • Een pand aan de [adres 7] in [plaats 1] met een A2-ligging met een oppervlakte van 85 m², met een gerealiseerd huurcijfer van € 330 per m² (juli 2017).
Deze objecten hebben een fors hogere huurwaarde per m². De rechtbank acht aannemelijk dat verweerder van een juiste huurwaarde van de vergelijkingsobjecten is uitgegaan. Hetgeen eiser ter zitting daartegenover heeft gesteld is onvoldoende om uit te gaan
van de onjuistheid van de door verweerder gehanteerde huurwaarden.
6.2
Ter onderbouwing van de toegepaste kapitalisatiefactor heeft verweerder de verkoopcijfers van de volgende (winkel)panden overgelegd:
  • Een pand aan de [adres 5] [nummer] [plaats 1] met een oppervlakte van 66 m², met een gerealiseerd huurcijfer van € 242,71 per m². Voor de bepaling van de WOZ waarde heeft verweerder een kapitalisatiefactor van 10,6 (verkoopprijs
  • Een pand aan de [adres 8] [nummer] [plaats 1] met een oppervlakte van 46 m², met een gerealiseerd huurcijfer van € 745,35 per m². Voor de bepaling van de WOZ waarde heeft verweerder een kapitalisatiefactor van 10,5 (verkoopprijs € 360.000 op
  • Een pand aan de [adres 7] [nummer] [plaats 1] met een oppervlakte van 162 m², met een gerealiseerd huurcijfer van € 519,21 per m². Voor de bepaling van de WOZ waarde heeft verweerder een kapitalisatiefactor van 10, [nummer] (verkoopprijs € 900.000 op
Verweerder heeft hierbij gesteld dat de kapitalisatiefactor binnen de bandbreedte ligt van de verrichtte leegstandanalyse in de gemeente Leiden.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de onderbouwing in zijn uitspraak op bezwaar en zijn toelichting ter zitting, aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak [adres 1] [nummer] niet te hoog is vastgesteld. De referentieobjecten betreffen hetzelfde soort type (bedrijfs)panden en zijn allen gelegen in het centrum van Leiden. Bovendien gaat het om referentieobjecten waarvan de verkoop- en huurtransacties voldoende dicht bij de waardepeildatum zijn gesloten. In vergelijking met de huurwaarde per m² van de referentieobjecten heeft de onroerende zaak [adres 1] [nummer] de laagste huurwaarde per m² ten opzichte van de gemiddelde huurwaarde per m² van de verhuurde vergelijkbare objecten (€ 332). De kapitalisatiefactor (10,6) is een gemiddelde van de kapitalisatiefactoren van de verkochte vergelijkbare objecten.
8.1
De onroerende zaak [adres 3] [nummer] [plaats 2] betreft een winkel met een bruto vloeroppervlak van 97m². Verweerder heeft de waarde vastgesteld op € 266.000 (huurwaarde € 26.675; € 275/m², kapitalisatiefactor 10). Verweerder heeft hierbij gesteld dat de huurwaarde aan de hand van vergelijkbare panden is bepaald en dat het pand aan de [adres 3] [nummer] een hoekligging heeft met een zeer grote etalage en mooie uitstraling. Voor de onderbouwing van de huurwaarde heeft verweerder onder meer verwezen naar de volgende referentiepanden:
  • Een pand aan de [adres 3] in [plaats 2] met een A-ligging met een oppervlakte van 75 m², met een gerealiseerd huurcijfer van € 295 per m² (oktober 2017).
  • Een pand aan de [adres 3] in [plaats 2] met een B-ligging met een oppervlakte van 102 m², met een gerealiseerd huurcijfer van € 235 per m² (september 2019).
  • Een pand aan de [adres 3] in [plaats 2] met een A-ligging met een oppervlakte van 157 m², met een gerealiseerd huurcijfer van € 234 per m² (juni 2017).
  • Een pand aan de [adres 3] in [plaats 2] met een A-ligging met een oppervlakte van 228 m², met een gerealiseerd huurcijfer van € 219 per m² (april 2019).
8.2
Voor de onderbouwing van de kapitalisatiefactor van de onroerende zaak [adres 3] [nummer] heeft verweerder onder meer verwezen naar de volgende referentieverkopen:
  • Een pand aan de [adres 9] [nummer] [plaats 2] , met een oppervlakte van 242 m², met een gerealiseerd huurcijfer van € 140,9 per m². Voor de bepaling van de WOZ waarde heeft verweerder een kapitalisatiefactor van 9,9 (verkoopprijs € 337.500 op 25 juli 2018/huur van € 34.105) gebruikt;
  • Een pand aan de [adres 10] [nummer] [plaats 4] , met een oppervlakte van 195 m², met een gerealiseerd huurcijfer van € 212 per m². Voor de bepaling van de WOZ waarde heeft verweerder een kapitalisatiefactor van 12,3 (verkoopprijs € 507.000 op
  • Een pand aan de [adres 11] [nummer] [plaats 4] , met een oppervlakte van 318 m², met een gerealiseerd huurcijfer van € 140,1 per m². Voor de bepaling van de WOZ waarde heeft verweerder een kapitalisatiefactor van 13,5 (verkoopprijs € 600.000 op 25 mei 2018/huur van € 44.563) gebruikt;
  • Een pand aan de [adres 10] [nummer] [plaats 4] , met een oppervlakte van 260 m², met een gerealiseerd huurcijfer van € 83 per m². Voor de bepaling van de WOZ waarde heeft verweerder een kapitalisatiefactor van 13,9 (verkoopprijs € 300.000 op
  • Een pand aan de [adres 12] [nummer] te [plaats 4] , met een oppervlakte van 183 m², met een gerealiseerd huurcijfer van € 118 per m². Voor de bepaling van de WOZ waarde heeft verweerder een kapitalisatiefactor van 15,9 (verkoopprijs € 343.000 op
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de gemeente leegstandsanalyses uitvoert van soortgelijke objecten met een soortgelijke ligging en dat deze analyse is meegenomen in de bepaling van de kapitalisatiefactor.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de onderbouwing in zijn uitspraak op bezwaar en zijn toelichting ter zitting, aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak [adres 3] [nummer] niet te hoog is vastgesteld. De referentieobjecten betreffen hetzelfde soort type (bedrijfs)panden. Bovendien gaat het om referentieobjecten waarvan de huur-en verkooptransacties voldoende dicht op de waardepeildatum zijn gesloten. Met name gelet op de huurwaarde per m² van het referentieobject aan de [adres 3] in [plaats 2] met een A-ligging en met een oppervlakte van 75 m² (€ 295/ m²) is de huurwaarde per m² is de huurwaarde per m² van de onroerende zaak [adres 3] [nummer] (€ 275/ m²) niet te hoog. De rechtbank acht aannemelijk dat verweerder van een juiste huurwaarde van de vergelijkingsobjecten is uitgegaan. Hetgeen eiser ter zitting daartegenover heeft gesteld is onvoldoende om uit te gaan
van de onjuistheid van de door verweerder gehanteerde huurwaarden. Dat verweerder niet de huisnummers van de referentieobjecten heeft genoemd doet hier niet aan af. De kapitalisatiefactor (10) is niet te hoog gelet op met name het verkochte vergelijkingsobject aan de [adres 13] [nummer] te [plaats 2] , maar ook gelet op de overige door verweerder aangevoerde transacties in Voorschoten. De rechtbank acht, gelet op hetgeen verweerder ter zitting heeft toegelicht, aannemelijk dat de door verweerder in aanmerking genomen transacties in Voorschoten voldoende vergelijkbaar zijn met soortgelijke transacties in [plaats 2] en dat deze gemeenten voldoende vergelijkbaar zijn. Verweerder heeft, bij gebrek aan (vergelijkbare) transacties in [plaats 2] , de onder 8.2 vermelde transacties in Voorschoten kunnen gebruiken ter bepaling van de kapitalisatiefactor. Hoewel verweerder bij de bepaling van de kapitalisatiefactor bij de referentieverkopen is uitgegaan van geobjectiveerde huurwaardes gaat de rechtbank ervan uit dat dit reële huurwaardes zijn. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat dit met rondom de waardepeildatum plaatsgevonden transacties onderbouwde huurwaardes zijn.
De woning aan de [adres 2] [nummer] te [plaats 1]
10. Deze woning betreft een bovenwoning met een oppervlakte van 49 m² uit 1920. Verweerder heeft de waarde vastgesteld op € 169.000.
11.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de door hem overgelegde taxatiematrix aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning aan de [adres 2] [nummer] te [plaats 1] niet te hoog is vastgesteld. Verweerder heeft de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Verweerder heeft de volgende verkoopgegevens ter onderbouwing van de vastgestelde waarde aangevoerd:
  • De bovenwoning aan de [adres 14] [nummer] [plaats 1] , met een oppervlakte van 71 m², transactiedatum 22 november 2018, verkocht voor € 291.500
  • De bovenwoning aan de [adres 15] [nummer] [plaats 1] , met een oppervlakte van 64 m², transactiedatum 28 juni 2018, verkocht voor € 196.000;
  • De bovenwoning aan de [adres 16] [nummer] [plaats 1] , met een oppervlakte van 49 m², transactiedatum 21 januari 2019, verkocht voor € 200.000.
11.2
Met zijn onderbouwing maakt verweerder aannemelijk dat bij de herleiding van de aan de woning toegekende waarde uit de bij de verkoop van de genoemde vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen, in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning. Het betreffen allen woningen in het centrum van Leiden. Eiser heeft de door hem voorgestane waarde van
€ 160.000 niet onderbouwd. Doel en strekking van de Wet WOZ brengen mee dat de waarde van een onroerende zaak voor elk tijdvak opnieuw wordt bepaald. Voor de beoordeling van de juistheid van de vastgestelde waarde voor 2020 is daarom slechts van belang of de waarde die aan de woning is toegekend in overeenstemming is met het wettelijk waardebegrip, zoals onder 4 weergegeven.
De woning aan de [adres 2] [nummer] te [plaats 1]
12. Deze woning betreft een bovenwoning met een oppervlakte van 68 m² uit 1920. Verweerder heeft de waarde vastgesteld op € 216.000.
13.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de door hem overgelegde taxatiematrix aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning aan de [adres 2] [nummer] te [plaats 1] niet te hoog is vastgesteld. Verweerder heeft de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Verweerder heeft ter onderbouwing van de vastgestelde waarde onder meer het volgende verkoopgegevens aangevoerd:
  • De bovenwoning aan de [adres 17] [nummer] [plaats 1] , met een oppervlakte van 68 m², transactiedatum 1 februari 2019, verkocht voor € 260.000;
  • De bovenwoning aan de [adres 18] [nummer] [plaats 1] , met een oppervlakte van 71 m², transactiedatum 17 juni 2019, verkocht voor € 285.000.
13.2
Met zijn onderbouwing maakt verweerder aannemelijk dat bij de herleiding van de aan de woning toegekende waarde uit de bij de verkoop van de genoemde vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen, in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning. Het betreffen allen woningen in het centrum van Leiden. Eiser heeft de door hem voorgestane waarde van
€ 202.000 niet onderbouwd. Doel en strekking van de Wet WOZ brengen mee dat de waarde van een onroerende zaak voor elk tijdvak opnieuw wordt bepaald. Voor de beoordeling van de juistheid van de vastgestelde waarde voor 2020 is daarom slechts van belang of de waarde die aan de woning is toegekend in overeenstemming is met het wettelijk waardebegrip, zoals onder 4 weergegeven.
De woning aan de [adres 4] [nummer] te [plaats 3]
14. Eiser heeft eerst ter zitting gesteld dat de WOZ-waarde van de woning aan de [adres 4] [nummer] te [plaats 3] niet op € 409.000 maar minimaal op € 450.000 dient te worden vastgesteld. Eiser heeft hiertoe aangevoerd dat zijn belang is gelegen in het feit dat hij met zijn hypotheek in de problemen raakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met zijn enkele stelling niet aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk belang heeft bij een hogere WOZ-waarde en eiser heeft ook overigens de hogere waarde niet, bijvoorbeeld met transacties van vergelijkbare panden rondom de waardepeildatum, aannemelijk gemaakt.
Gelet hierop zal de rechtbank dit beroep ongegrond verklaren.
De woningen aan de [adres 3] [nummer] en [nummer] te [plaats 2]
15. De woning nummer [nummer] betreft een bovenwoning met een inhoud van ongeveer
163 m3 uit 1920 en heeft een dakkapel. Verweerder heeft de waarde vastgesteld op
€ 182.000. De woning nummer [nummer] betreft een bovenwoning met inhoud van ongeveer
145 m3 uit 1920 en heeft een dakkapel. Verweerder heeft de waarde vastgesteld op
€ 166.000.
16.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de door hem overgelegde taxatiematrixen en zijn toelichting ter zitting, aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woningen niet te hoog is vastgesteld. Verweerder heeft de waarde van de woningen bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Verweerder heeft onder meer het volgende verkoopgegeven ter onderbouwing van de vastgestelde waarden aangevoerd: de bovenwoning aan de [adres 19] [nummer] te [plaats 2] , met een inhoud van ongeveer 298 m3, transactiedatum 11 januari 2019, verkocht voor € 226.000.
16.2
Met zijn onderbouwing maakt verweerder aannemelijk dat bij de herleiding van de aan de woningen toegekende waarde uit de bij de verkoop van het hiervoor genoemde vergelijkingsobject behaalde verkoopprijs, in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen dit vergelijkingsobject en de woningen. Eiser heeft de door hem voorgestane waarden van € 178.000 (nummer [nummer] ) en € 163.000 (nummer [nummer] ) niet onderbouwd. Doel en strekking van de Wet WOZ brengen mee dat de waarde van een onroerende zaak voor elk tijdvak opnieuw wordt bepaald. Voor de beoordeling van de juistheid van de vastgestelde waarde voor 2020 is daarom slechts van belang of de waarde die aan de woningen is toegekend in overeenstemming is met het wettelijk waardebegrip, zoals onder 4 weergegeven.
17. Hetgeen eiser verder nog heeft aangevoerd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Niet is gebleken van een onjuiste objectafbakening. Naast het verhandelde ter zitting heeft eiser bijna uitsluitend algemene en niet concreet op de onroerende zaken zelf betrekking hebbende aspecten genoemd, zoals onder meer bodemdaling, palenpest en windmolens. Eiser heeft niet aangegeven – als een en ander al aan de orde zou zijn – welke invloed deze aspecten hebben op de waardebepaling van de onroerende zaken. De rechtbank zal daarom ook aan deze stellingen voorbijgaan. Het gestelde achterstallig onderhoud, (o)bereikbaarheid, de parkeersituatie, de (on)mogelijkheden voor aan-en afvoer alsmede laad-en losfaciliteiten en verkeersoverlast en geluidshinder heeft eiser eveneens op geen enkele wijze toegelicht of gespecificeerd, zodat hieraan ook wordt voorbijgegaan. Met betrekking tot eisers stelling dat bij de waardebepaling ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevolgen van de coronacrisis, overweegt de rechtbank dat de waardepeildatum in deze zaken 1 januari 2019 is. Op dat moment was in Nederland nog geen sprake van een uitbraak van het coronavirus en dus ook niet van coronamaatregelen en eventuele gevolgen daarvan. Daarbij heeft eiser met betrekking tot de onderhavige onroerende zaken geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt, zoals een daadwerkelijke huurvermindering of een leegstandrisico, die invloed zouden kunnen hebben op de waardebepaling van de onderhavige onroerende zaken.
18. De stelling van eiser dat verweerder heeft nagelaten de taxatieverslagen en taxatiekaarten te verstrekken, vindt geen steun in de feiten. De taxatieverslagen zijn vóór de hoorzitting aan gemachtigde verstuurd. Met de opmerking in het beroepschrift “Niet alleen de informatie met betrekking tot de gebruikte grondstaffels dient door de gemeente zelf overgelegd te worden maar eveneens de gemeentelijke taxatiekaarten en gemeentelijke taxatieverslagen die kennelijk aan de onderhavige aanslag ten grondslag liggen” maakt eiser niet aannemelijk dat de taxatieverslagen niet aan gemachtigde zijn verzonden, nu gemachtigde in vele procedures deze zin standaard opneemt. De taxatiematrixen zijn op
12 april 2022 door de rechtbank ontvangen en ook doorgestuurd aan eiser. De waarden van de niet-woningen heeft verweerder uitgebreid in de uitspraken op bezwaar onderbouwd.
Aan de grief van eiser dat de grondstaffels niet zijn overgelegd, gaat de rechtbank voorbij, omdat bij de onderhavige waarderingen grondstaffels geen rol hebben gespeeld.
19. Eiser heeft verder gesteld dat verweerder het verslag van de hoorzitting had moeten overleggen. Artikel 7:7 van de Awb bepaalt dat van het horen een verslag wordt gemaakt. Uit de parlementaire geschiedenis van de Awb [1] volgt echter dat daarvan kan worden afgeweken als uit de uitspraak op bezwaar blijkt van hetgeen tijdens de hoorzitting is verhandeld. In de uitspraak op bezwaar staat vermeld waarover tijdens de hoorzitting is gesproken en wie daaraan deelnamen. Hieruit blijkt, alhoewel zeer summier, duidelijk wat er tijdens de hoorzitting is besproken. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat dit een onjuiste weergave van het hoorgesprek is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan het ontbreken van een apart hoorverslag gevolgen te verbinden.
20. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die moeten leiden tot de conclusie dat verweerder artikel 7:11 of artikel 7:12, eerste lid, van de Awb of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Verweerder is, anders dan eiser kennelijk stelt, in zijn uitspraak op bezwaar ingegaan op de argumenten in het bezwaarschrift van eiser. Dat verweerder de bezwaren volgens een vast stramien afdoet, maakt nog niet dat verweerder in strijd met een beginsel van behoorlijk bestuur handelt.
21. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de onderhavige onroerende zaken, alsmede de daarop gebaseerde aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld en zal de rechtbank de beroepen ongegrond verklaren.
Vergoeding van immateriële schade
22. Eiser heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. De rechtbank gaat uit van de door verweerder gestelde ontvangstdatum, te weten 3 maart 2020.
De rechtbank doet op 2 juni 2022 uitspraak. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval rekening gehouden moet worden met het feit dat als gevolg van verhinderingen aan de zijde van de gemachtigde van eiser de zaak enige maanden later op zitting is geplaatst dan zonder die verhinderingen zou zijn gebeurd. De rechtbank is van oordeel dat dit voor rekening en risico van eiser moet blijven. Het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt daarom afgewezen.
Proceskosten
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.R.M. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.Memorie van Toelichting, Kamerstukken 1988/1989, 21 221, nr. 3, p. 151