In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres, een Turkse nationaliteit houdende vrouw, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiseres had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'humanitair tijdelijk', welke op 15 september 2021 door de verweerder met terugwerkende kracht was ingetrokken. De aanvraag van eiseres voor verlenging van haar verblijfsvergunning werd afgewezen, evenals haar verzoek om wijziging naar 'humanitair niet-tijdelijk'. De rechtbank heeft het beroep van eiseres op 8 juli 2022 behandeld, waarbij eiseres werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, mr. T. Neijzen.
De rechtbank oordeelde dat de verweerder niet ten onrechte onderscheid heeft gemaakt tussen mensenhandel en mensensmokkel. De verweerder stelde dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor verlenging van haar verblijfsvergunning, omdat er geen aangifte was gedaan en het Openbaar Ministerie had besloten de verdachten niet te vervolgen voor mensenhandel. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvragen en de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd was met het recht op eerbiediging van het privéleven, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat zij slachtoffer was van mensenhandel en dat de verweerder voldoende gemotiveerd had dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met de Europese richtlijnen.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en eiseres werd geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.