ECLI:NL:RBDHA:2022:8406

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 augustus 2022
Publicatiedatum
23 augustus 2022
Zaaknummer
NL22.46
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier en afwijzing verlenging op basis van mensenhandel en mensensmokkel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres, een Turkse nationaliteit houdende vrouw, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiseres had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'humanitair tijdelijk', welke op 15 september 2021 door de verweerder met terugwerkende kracht was ingetrokken. De aanvraag van eiseres voor verlenging van haar verblijfsvergunning werd afgewezen, evenals haar verzoek om wijziging naar 'humanitair niet-tijdelijk'. De rechtbank heeft het beroep van eiseres op 8 juli 2022 behandeld, waarbij eiseres werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, mr. T. Neijzen.

De rechtbank oordeelde dat de verweerder niet ten onrechte onderscheid heeft gemaakt tussen mensenhandel en mensensmokkel. De verweerder stelde dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor verlenging van haar verblijfsvergunning, omdat er geen aangifte was gedaan en het Openbaar Ministerie had besloten de verdachten niet te vervolgen voor mensenhandel. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvragen en de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd was met het recht op eerbiediging van het privéleven, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat zij slachtoffer was van mensenhandel en dat de verweerder voldoende gemotiveerd had dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met de Europese richtlijnen.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en eiseres werd geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.46

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres], eiseres,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. T. Neijzen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 september 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘humanitair tijdelijk’ van eiseres ingetrokken met terugwerkende kracht, de aanvraag van eiseres om verlenging van haar verblijfsvergunning afgewezen en de aanvraag van eiseres om wijziging van haar verblijfsvergunning regulier naar de beperking ‘humanitair niet-tijdelijk’ afgewezen.
Bij besluit van 7 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 8 juli 2022 op zitting behandeld
.Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiseres is geboren op [geboortedatum eiseres] en bezit de Turkse nationaliteit.
Op 7 mei 2020 heeft eiseres aangifte gedaan van mensenhandel.
Bij besluit van 14 mei 2020 is aan eiseres, in verband met de aangifte, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking ‘humanitair tijdelijk’ op grond van artikel 3:48 lid 1, onder a, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). De verblijfsvergunning was geldig van 14 mei 2020 tot 14 mei 2021.
Op 11 april 2021 heeft eiseres een aanvraag gedaan voor verlenging van haar verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd onder de beperking ‘humanitair tijdelijk’.
In een brief van 21 april 2021 heeft het Openbaar Ministerie (OM) eiseres medegedeeld dat het OM heeft besloten de verdachten niet strafrechtelijk te vervolgen voor mensenhandel c.q. uitbuiting. Wel zal één verdachte worden vervolgd voor het te werk stellen van een persoon die illegaal in Nederland verblijft. Het OM licht toe dat aan alle elementen van de delictsomschrijving moet zijn voldaan om te kunnen spreken over mensenhandel c.q. uitbuiting en dat daar in het onderhavige geval geen sprake van is.
Op 23 april 2021 is aan eiseres het voornemen kenbaar gemaakt om haar verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken per 21 april 2021.
Op 16 juni 2021 heeft eiseres een zienswijze overgelegd.
Vervolgens heeft eiseres op 18 juni 2021 een aanvraag gedaan voor wijziging van haar verblijfsvergunning naar regulier onbepaalde tijd onder de beperking ‘humanitair niet-tijdelijk’.
De aanvragen voor de verlenging en wijziging van de verblijfsvergunning zijn bij het primaire besluit afgewezen. Tevens heeft verweerder de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken.
Het bestreden besluit
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit de afwijzing van de aanvragen en de intrekking van de verblijfsvergunning gehandhaafd. Ten aanzien van het verlengen van de verblijfsvergunning stelt verweerder zich op het standpunt dat eiseres niet voldoet aan voorwaarden gesteld in artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000. Op grond van dit artikel in samenhang bezien met paragraaf B8/3.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), is vereist dat er aangifte is gedaan en dat een strafrechtelijk onderzoek loopt. Nu het OM het strafrechtelijke onderzoek heeft beëindigd en heeft besloten de verdachten niet te vervolgen voor mensenhandel, komt eiseres niet voor een verlenging in aanmerking. De verblijfsvergunning is daarom op grond van artikel 19 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, Vw 2000 met terugwerkende kracht ingetrokken. De verblijfsvergunning is ingetrokken tot 21 april 2021, de dag dat het OM besloten heeft de verdachten niet te vervolgen.
Verder is verweerder van oordeel dat eiseres ook niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van B9/12 van de Vc 2000. Verweerder verleent een verblijfsvergunning als zodanig enkel als de vreemdeling heeft onderbouwd dat op grond van bijzondere individuele omstandigheden die rechtstreeks verband houden met mensenhandel, niet kan worden gevergd dat hij Nederland verlaat. In het geval van eiseres is niet aannemelijk gemaakt dat zij slachtoffer is van mensenhandel. Ten slotte is verweerder van mening dat de weigering om aan eiseres voortgezet verblijf hier te lande toe te staan geen schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven dan wel privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mensen en de fundamentele vrijheden (EVRM) betekent. Verweerder verwijst in dit verband naar het primaire besluit. Daartoe stelt verweerder dat niet is aangetoond met objectieve verifieerbare bewijsstukken dat eiseres vanaf 1998 in Nederland heeft verbleven. Eiseres heeft het grootste gedeelte van haar leven in Turkije gewoond, spreekt de taal en kent de cultuur. De banden van eiseres met Turkije worden sterker geacht dan met Nederland, en daarom mag worden aangenomen dat eiseres privéleven in haar land van herkomst heeft of dat zij dit nog kan opbouwen, aldus verweerder.
Standpunt eiseres
3. Eiseres voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vereiste koppeling met mensenhandel voor een verblijfsvergunning op grond van B9/12 van de Vc 2000, ontbreekt. Volgens eiseres wordt de verdachte door het OM niet vervolgd voor mensenhandel maar wel voor mensensmokkel. Het is onterecht dat het recht van eiseres op bescherming en bijstand is komen te vervallen. Overeenkomstig de Europese richtlijn werkt zij nog altijd mee aan het proces tot strafvervolging, welk proces zonder de aangifte van eiseres niet tot stand was gekomen. Eiseres verwijst naar Richtlijn nr. 2004/81/EG waarin wordt herinnerd aan de bijeenkomst van Tampere in 1999, waar is bepaald de strijd aan te binden met diegenen die zich met mensensmokkel en economische uitbuiting van migranten bezighouden. De Europese Commissie stelt de slachtoffers van mensenhandel en mensensmokkel op één lijn gezien het feit dat deze delicten elkaar vaak overlappen. In het Nederlandse vreemdelingenbeleid wordt er ten onrechte aan een strikte scheiding tussen slachtoffers van mensenhandel en slachtoffers van mensensmokkel vastgehouden en wordt de richtlijn te beperkt geïnterpreteerd. Dit beleid is niet redelijk. Nu eiseres in eenzelfde positie verkeert als een slachtoffer van mensenhandel, en zij meewerkt aan een strafrechtelijke vervolging en dit leidt tot vrees voor represailles, voldoet de beoordeling van verweerder niet aan het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel.
Verweerder heeft nagelaten om te beoordelen of er sprake is van bestuursrechtelijk bewijs in het kader van mensenhandel, oftewel of aannemelijk is dat eiseres slachtoffer is van mensenhandel. Het enkele feit dat er strafrechtelijk onvoldoende bewijs is doet daar niet aan af. Verweerder dient een eigen beoordeling te geven van de aannemelijkheid van het relaas van eiseres en kan niet volstaan met een verwijzing naar het standpunt van de officier van justitie. Eiseres is van oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 en 3:46 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder was gehouden de vrees voor represailles te beoordelen in het licht van B9/12 van de Vc 2000.
Verder is eiseres van oordeel dat verweerder op geen enkele wijze ingaat op hetgeen naar voren is gebracht met betrekking tot de schending van artikel 8 EVRM. De enkele opmerking dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij sinds 1998 in Nederland verblijft, is onvoldoende.
Juridisch kader
4. Artikel 3.51, derde lid, Vb 2000, in samenhang bezien met artikel 3.24aa, tweede lid, aanhef en onder f, van het Voorschrift Vreemdelingen en paragraaf B9/12 van de Vc 2000, voorziet in de mogelijkheid om aan de vreemdeling die niet langer voldoet aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000, om de reden dat het OM heeft besloten niet tot vervolging over te gaan ter zake van het strafbare feit (mensenhandel) waarvan de vreemdeling aangifte heeft gedaan, voortgezet verblijf toe te staan, indien hij aannemelijk maakt dat van hem om redenen die rechtstreeks verband houden met mensenhandel niet kan worden gevergd dat hij Nederland verlaat. In deze bepalingen ligt besloten dat de vreemdeling feiten en omstandigheden moet aanvoeren die rechtstreeks verband houden met mensenhandel en het desbetreffende relaas aannemelijk moet maken. Het is aan verweerder om te beoordelen of de vreemdeling hierin is geslaagd (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 29 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1082).
Beoordeling
5.1.
Nog daargelaten dat er geen bewijsstukken zijn overgelegd met betrekking tot de gestelde vervolging voor mensensmokkel, is de rechtbank van oordeel dat het onderscheid dat verweerder maakt tussen mensenhandel en -smokkel niet in strijd is met Richtlijn 2004/81/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie (de Richtlijn). Het onderscheid is in lijn met artikel 3 van de Richtlijn, waarin de werkingssfeer van de Richtlijn is bepaald. Zo volgt uit het eerste lid van dit artikel dat lidstaten de Richtlijn toepassen op onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn of zijn geweest van strafbare feiten in verband met mensenhandel [1] , ook als zij het grondgebied van de lidstaten illegaal zijn binnengekomen. Het tweede lid van dit artikel biedt lidstaten de mogelijkheid om de Richtlijn ook toe te passen op onderdanen van derde landen die hulp hebben gekregen bij illegale immigratie [2] (mensensmokkel). Het tweede lid van dit artikel bevat dus, anders dan het eerste lid, geen verplichting tot toepassing van de Richtlijn. Dit maakt dat verweerder in zijn beleid een onderscheid mag maken tussen mensenhandel en -smokkel. De rechtbank ziet in wat eiseres op dit punt heeft aangevoerd geen aanleiding te oordelen dat de Richtlijn in verweerders beleid verkeerd is geïmplementeerd of dat dit beleid onredelijk is.
5.2.
De Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid, directie opsporing (Inspectie SZW-DO) heeft inhoudelijk onderzoek verricht naar aanleiding van de aangifte van eiseres door onder andere onderzoek aan mobiele telefoons en het horen van eiseres, verdachten en getuigen (oud-collega’s van eiseres). Naar aanleiding van dit onderzoek heeft het OM in een uitgebreide sepotbeslissing geconcludeerd dat mensenhandel niet bewezen kan worden. Wel wordt één van de verdachten door het OM vervolgd voor het illegaal te werkstellen van een vreemdeling. Verweerder heeft bij de beoordeling van de aannemelijkheid van het mensenhandelrelaas informatie betrokken uit het besluit van het OM dat gebaseerd is op het onderzoek van de Inspectie SZW-DO. Ook heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiseres geen stukken heeft overgelegd die haar mensenhandelrelaas ondersteunen. De beoordeling door verweerder is weliswaar beknopt en sluit grotendeels aan bij de conclusies van het OM, maar – gelet op wat eiseres heeft aangevoerd en op de feiten en omstandigheden in deze zaak – is er in voldoende mate sprake van een eigen beoordeling door verweerder en is verweerders oordeel voldoende gemotiveerd. Eiseres heeft immers geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht op grond waarvan er getwijfeld moet worden aan het onderzoek door de Inspectie SZW-DO en de beoordeling van de bevindingen uit dit onderzoek door het OM, bijvoorbeeld informatie die de Inspectie SZW-DO en/of het OM niet heeft/hebben betrokken of informatie uit een procedure op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Evenmin heeft eiseres (in haar zienswijze, in bezwaar of in beroep) concreet gemaakt waarom haar mensenhandelrelaas, hoewel in strafrechtelijke zin niet bewezen, naar bestuursrechtelijke maatstaven aannemelijk moet worden geacht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder kunnen concluderen dat het mensenhandelrelaas van eiseres niet aannemelijk is (in bestuursrechtelijke zin) en dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat van haar om redenen die rechtstreeks verband houden met mensenhandel niet kan worden gevergd dat zij Nederland verlaat. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat essentiële elementen van mensenhandel, zoals dwang en het oogmerk van uitbuiting, niet aannemelijk zijn geworden.
5.3.
Voor zover eiseres betoogt dat de afwijzing van de aanvraag in strijd is met artikel 8 van het EVRM, overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is het aan eiseres om aannemelijk te maken dat sprake is van strijd met artikel 8 van het EVRM (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1383). Verweerder heeft deugdelijk gemotiveerd, in zowel het primaire als bestreden besluit, waarom hetgeen is aangevoerd geen aanleiding geeft om aan te nemen dat de afwijzing van de aanvraag strijdigheid oplevert met artikel 8 van het EVRM. Daarbij heeft verweerder niet ten onrechte in aanmerking genomen dat eiseres (ook in bezwaar) niet heeft onderbouwd dat zij sinds 1998 permanent in Nederland heeft verbleven. Anders dan eiseres stelt, is verweerder in het bestreden besluit wel ingegaan op wat eiseres in bezwaar naar voren heeft gebracht in verband met artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft in dat kader ook niet ten onrechte overwogen dat ̶ zo begrijpt de rechtbank ̶ indien wel aangenomen wordt dat eiseres langdurig in Nederland heeft verbleven, de afwijzing dan nog niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM omdat eiseres langdurig geen rechtmatig verblijf heeft gehad. In het niet onderbouwde betoog van eiseres dat het lastig is voor haar om terug te moeten keren naar Turkije, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien voor het aannemen van een schending van het recht op privéleven.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Tchang, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zoals omschreven in de artikelen 1,2 en 3 van Kaderbesluit 2002/629/JBZ, zie de definitiebepaling in artikel 2 onder c van de Richtlijn.
2.Zoals omschreven in de artikelen 1 en 2 van de Richtlijn 2002/90/EG, zie de definitiebepaling in artikel 2 onder b van de Richtlijn.