ECLI:NL:RBDHA:2022:8558
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaken met betrekking tot verblijfsvergunningen
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan op verzoeken om voorlopige voorzieningen van twee verzoekers, die een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd hadden aangevraagd. De aanvragen waren respectievelijk gericht op 'arbeid als zelfstandige' en 'verblijf als familie- of gezinslid bij S.J. Warburton'. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, had de aanvragen op 30 maart 2021 afgewezen. De verzoekers hebben hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 4 augustus 2021 kennelijk ongegrond verklaard. Hierop hebben zij beroep ingesteld en verzocht om voorlopige voorzieningen.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken beoordeeld aan de hand van de relevante artikelen uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens artikel 8:81, eerste lid, kan de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening treffen indien er beroep is ingesteld. Echter, op basis van artikel 8:83, derde lid, kan de voorzieningenrechter ook uitspraak doen zonder behandeling ter zitting als het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is. In dit geval heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat de verzoeken kennelijk niet-ontvankelijk zijn, omdat er eerder al een uitspraak was gedaan op het beroep, waardoor niet meer voldaan werd aan het connexiteitsvereiste.
De voorzieningenrechter heeft daarom de verzoeken om voorlopige voorzieningen niet-ontvankelijk verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, in aanwezigheid van de griffier mr. S.D.C.J. Verheezen, en is openbaar gemaakt op de website van de Rechtspraak. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.