In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 augustus 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser met de Georgische nationaliteit. De eiser had op 27 mei 2022 asiel aangevraagd, waarbij hij stelde dat hij in 2013 problemen had ondervonden vanwege zijn lidmaatschap van een politieke partij van de voormalige president. Hij vreesde voor zijn veiligheid bij terugkeer naar Georgië, waar hij in het verleden bedreigd en mishandeld was. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de asielaanvraag echter afgewezen als kennelijk ongegrond, met het argument dat de problemen van de eiser niet meer relevant waren door het tijdsverloop en zijn eerdere terugkeer naar Georgië zonder problemen.
Tijdens de zitting op 19 augustus 2022 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij zowel de eiser als de verweerder zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden. De rechtbank oordeelde dat de identiteit en herkomst van de eiser geloofwaardig waren, maar dat de problemen die hij in 2013 had ondervonden niet voldoende waren om aan te tonen dat Georgië voor hem niet veilig was. De rechtbank benadrukte dat Georgië in het algemeen als veilig land van herkomst wordt beschouwd en dat het aan de eiser was om aan te tonen dat zijn specifieke omstandigheden een uitzondering vormden.
De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Georgië te vrezen had voor de autoriteiten of andere groeperingen. De beroepsgrond van de eiser dat hij als reservist mogelijk naar de oorlog in Oekraïne zou worden gestuurd, werd als een onzekere toekomstige gebeurtenis beschouwd en niet onderbouwd. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.