In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 23 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor de realisatie van een tuindeur in afwijking van het bestemmingsplan. De vergunninghouder had op 27 juli 2021 een aanvraag ingediend voor de bouw van een tuindeur aan de zijgrens van zijn perceel, dat aan een openbare doodlopende weg grenst. Het bestemmingsplan staat een hoogte van erf- en terreinafscheidingen van maximaal 1 meter toe, maar de vergunninghouder kreeg toestemming voor een tuindeur van 1,80 meter hoog. Eisers, die aan de openbare weg wonen, maakten bezwaar tegen de vergunningverlening en vreesden voor een onveilige verkeerssituatie door de realisatie van de tuindeur. Ze stelden dat de tuindeur onlosmakelijk verbonden was met een te realiseren uitbouw, waarvoor ook een omgevingsvergunning was verleend.
De rechtbank oordeelde dat de vergunninghouder recht had op de omgevingsvergunning, omdat de tuindeur niet in strijd was met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank volgde het standpunt van verweerder dat de verkeersveiligheid niet in het geding was, aangezien de tuindeur aan het eind van een doodlopende weg zou komen en daardoor beperkt zichtbaar zou zijn. De rechtbank concludeerde dat de bouw van de tuindeur en de uitbouw geen onlosmakelijke activiteiten waren, waardoor afzonderlijke vergunningen verleend konden worden. Het beroep van eisers werd ongegrond verklaard, en verweerder hoefde de proceskosten niet te vergoeden.