ECLI:NL:RBDHA:2022:8926

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 september 2022
Publicatiedatum
6 september 2022
Zaaknummer
NL22.16779
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dublinprocedure en gevolgen van niet indienen processtukken door verweerder

Op 6 september 2022 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak betreffende een asielaanvraag van een eiser van Somalische nationaliteit. De eiser had op 14 december 2021 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel ingediend, maar deze aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen. De rechtbank verzocht verweerder om binnen drie werkdagen de op de zaak betrekking hebbende stukken in te dienen, maar verweerder voldeed hier niet aan. In plaats daarvan vroeg verweerder om een spoedbehandeling van een verzoek om voorlopige voorziening, zonder het procesdossier te overleggen. De rechtbank oordeelde dat het niet indienen van de stukken gevolgen zou hebben en verklaarde het beroep kennelijk gegrond. De rechtbank overwoog dat het opmerkelijk was dat verweerder wel in staat was om een spoedverzoek in te dienen, maar niet om de benodigde processtukken aan te leveren. De rechtbank veroordeelde verweerder in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 759,00. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 6 september 2022, en er is een termijn van één week voor het instellen van verzet tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.16779

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], geboren op [geboortedatum] 1991 en van Somalische nationaliteit, eiser,
V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. R.C. van den Berg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 augustus 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 26 augustus 2022 beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht voorlopige voorzieningen te treffen. Het verzoek is geregistreerd onder zaaknummer NL22.16780.
De rechtbank heeft op 5 september 2022 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat zij kennelijk onbevoegd is dan wel het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is. Na kennis te hebben genomen van de stukken ziet de rechtbank aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2. De rechtbank acht in het onderhavige geval termen aanwezig om van deze bevoegdheid gebruik te maken en overweegt daartoe als volgt.
3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 14 december 2021 heeft eiser in Nederland een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Uit onderzoek in Eurodac (Europese Dactyloscopie) is gebleken dat eiser op 3 november 2021 illegaal via Italië het grondgebied van de Dublin lidstaten is ingereisd. Gelet op deze informatie heeft verweerder op 11 februari 2022 de Italiaanse autoriteiten verzocht om eiser over te nemen op grond van artikel 13, eerste lid, van Verordening 604/2013 (de Dublinverordening). De autoriteiten van Italië hebben niet binnen twee maanden gereageerd, zodat een fictief claimakkoord tot stand is gekomen op 12 april 2022. Verweerder heeft vervolgens bij het bestreden besluit van 25 augustus 2022 de aanvraag van eiser niet in behandeling genomen omdat verweerder Italië voor de behandeling hiervan verantwoordelijk acht.
4. In artikel 8.8 van de procesregeling bestuursrecht 2021 is voor wat betreft de zogeheten 4-weken zaak (artikel 8:42, eerste lid, Awb gelezen in samenhang met artikel 8:52, tweede lid, Awb en artikel 83b, vierde lid, Vw 2000) bepaald dat de bestuursrechter het bestuursorgaan verzoekt de op de zaak betrekking hebbende stukken uiterlijk binnen drie werkdagen nadat het kennis heeft gekregen van de zittingsplaats waaraan de zaak is toebedeeld, in te dienen.
5. Gelet hierop heeft de rechtbank verweerder bij brief van 25 augustus 2022 verzocht binnen één week, dus uiterlijk op vrijdag 2 september 2022, de op de zaak betrekking hebbende stukken, voorzien van een aanduiding van documentsoort en documenttitel, in te dienen. Daarbij heeft de rechtbank aangegeven dat bij het uitblijven van een reactie de rechtbank de gevolgtrekkingen zal maken die haar geraden voorkomen.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder het procesdossier niet binnen de daartoe gestelde termijn heeft toegezonden en ook niet heeft verzocht om een nadere termijn om dit alsnog te kunnen doen. De rechtbank is daarom niet in staat om binnen de termijnen waaraan de rechtbank gebonden is de behandeling ter zitting, indien partijen dat wensen, te agenderen en het beroep op zorgvuldige wijze inhoudelijk te beoordelen. Daarom ziet de rechtbank aanleiding om het beroep kennelijk gegrond te verklaren. De rechtbank overweegt hierbij dat het zeer opmerkelijk is dat verweerder wel in staat is om op 1 september 2022 de rechtbank te verzoeken om het verzoek om een voorlopige voorziening met spoed te behandelen in verband met het aanstaande verstrijken van de overdrachtstermijn, maar niet in staat is om “het procesdossier” op uiterlijk 2 september 2022 aan de rechtbank te doen toekomen. De rechtbank begrijpt het belang van verweerder om op korte termijn een rechtmatigheidsbeoordeling van het overdrachtsbesluit te verkrijgen. Verweerder moet de rechtbank daartoe dan wel in staat stellen en dat is in de onderhavige procedure niet het geval. De rechtbank wijst hierbij overigens uitdrukkelijk op de vaste lijn van deze zittingsplaats dat verzoeken om voorlopige voorzieningen in zogenoemde Dublinprocedures toe te wijzen of met voorrang te behandelen om de overdrachtstermijn veilig te stellen worden afgewezen. Dit is ook aan verweerder in reactie op zijn verzoek van 1 september 2022 medegedeeld. Omdat de rechtbank bovendien ook gevolgen verbindt aan de omstandigheid dat een rechtszoekende niet binnen gestelde termijn gronden indient, zal de rechtbank daarom ook gevolgen verbinden aan het niet voldoen van verweerder aan het verzoek van de rechtbank om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te dienen. De rechtbank zal verweerder dan ook niet nogmaals verzoeken om de stukken in te dienen, maar als reactie op het niet voldoen aan het verzoek van de rechtbank het beroep kennelijk gegrond verklaren.
7. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 759,00 en een wegingsfactor 1).
8. Tot slot overweegt de rechtbank over de termijn voor het instellen van verzet tegen deze uitspraak als volgt. Bij uitspraak van 26 april 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:4218) heeft deze rechtbank en zittingsplaats geoordeeld dat voor de bepaling van de termijn voor verzet moet worden aangesloten bij de termijn voor het indienen van beroep die geldt op grond van de Vw 2000. Om die reden bedraagt de verzetstermijn in onderhavige zaak één week na de dag van bekendmaking van deze uitspraak.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 759,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van mr. B.J. Groothedde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 6 september 2022
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank binnen 1 week na de dag van bekendmaking. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.