In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 september 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Hongaarse vreemdeling, eiser. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was de verweerder in deze zaak. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van 1 september 2022, waarbij hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Tijdens de zitting op 7 september 2022, waar eiser via een beeldverbinding aanwezig was, werd hij bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. K. Bruin, en was er een tolk aanwezig, A. Visser-Szendi. Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. S. Ben Ahmed.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser de gronden voor de maatregel van bewaring niet heeft betwist. De rechtbank oordeelde dat de zware en lichte gronden die door verweerder zijn aangevoerd, voldoende zijn om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser voerde aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel dan inbewaringstelling, maar de rechtbank volgde deze redenering niet. Eiser had volgens de rechtbank voldoende tijd gehad om Nederland te verlaten, maar had deze termijn ongebruikt laten verstrijken.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door rechter mr. E.F. Bethlehem, in aanwezigheid van griffier mr. N.F. Kreeftmeijer, en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie.