ECLI:NL:RBDHA:2022:9229

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 augustus 2022
Publicatiedatum
14 september 2022
Zaaknummer
SGR 20/3472
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor sportschoollidmaatschap en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 26 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van een sportschoollidmaatschap. Eiser, die een Wajong-uitkering ontvangt, had op 31 december 2019 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand, nadat hij eerder kosten had gemaakt voor een sportschoollidmaatschap dat per 28 september 2019 was opgezegd. De aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Leiden afgewezen, omdat volgens hen het lidmaatschap niet tot de noodzakelijke kosten van bestaan behoort en de aanvraag te laat was ingediend. Eiser voerde aan dat hij recht had op bijzondere bijstand, omdat de kosten in 2019 waren gemaakt en hij niet op de hoogte was van het vervallen van de Declaratieregeling voor bijzondere bijstand voor sportkosten.

De rechtbank oordeelde dat eiser de kosten al had voldaan vóór de aanvraag en dat hij daarom niet in aanmerking kwam voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag te laat was ingediend en dat de regeling ten tijde van de aanvraag al was vervallen. Eiser's beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel werd afgewezen, omdat er geen bewijs was dat hij op de hoogte had moeten zijn van de vervaldatum van de regeling. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe, omdat de uitspraak niet binnen de redelijke termijn was gedaan. De rechtbank kende een schadevergoeding van € 500,- toe aan eiser, geheel ten laste van de Staat der Nederlanden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3472

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. drs. [gemachtigde]),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

(gemachtigde: O.J. Massalova),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

In het besluit van 30 januari 2020 (primair besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een lidmaatschap voor de sportschool ingevolge de Participatiewet (Pw) afgewezen.
In het besluit van 6 april 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 17 augustus 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht, niet verschenen.
Naar aanleiding van het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de rechtbank de Staat als partij aangemerkt.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser ontvangt een Wajong-uitkering. Op 31 december 2019 heeft hij bij verweerder bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een lidmaatschap voor een sportschool. Dit abonnement is per 28 september 2019 opgezegd. Bij zijn aanvraag heeft eiser een bankafschrift overgelegd. Hieruit blijkt dat de kosten voor het abonnement betrekking hebben op de periode van 28 januari 2019 tot en met 28 oktober 2019 en eiser deze kosten reeds heeft voldaan.
2. Verweerder heeft de aanvraag in het primaire besluit afgewezen en deze afwijzing in het bestreden besluit gehandhaafd. Volgens verweerder behoort het lidmaatschap van een sportschool niet tot de bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan. Daarnaast is de aanvraag pas op 31 december 2019 ingediend. Volgens verweerder is niet gebleken van redenen waarom de aanvraag niet eerder had kunnen worden ingediend. Gelet op het inkomen van eiser komt hij volgens verweerder niet in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag. Tot slot bevestigt verweerder dat in de Declaratieregeling van artikel 13 van de Beleidsregels bijzondere bijstand en minimaregelingen 2019 (de Beleidsregels) staat dat een belanghebbende in aanmerking kan komen voor een tegemoetkoming in de kosten van sport, maar in lid 6 van dat artikel staat dat deze declaratieregeling per 1 juli 2019 zal komen te vervallen. Eiser had hiervan op de hoogte kunnen zijn, aldus verweerder.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser voert ten eerste aan dat de kosten in 2019 zijn gemaakt. De aanvraag is in dat jaar en dus tijdig ingediend. Eiser komt dan ook in aanmerking voor bijzondere bijstand. Daarnaast heeft eiser een beroep gedaan op de Declaratieregeling (artikel 13 van de Beleidsregels). Eiser voldeed aan de voorwaarden, maar die regeling is per 1 juli 2019 beëindigd. Eiser is hiervan niet op de hoogte gesteld door verweerder, terwijl hij bij verweerder bekend was. Uit correspondentie met een gemeenteraadslid van de gemeente Leiden blijkt dat er alsnog een aanvraag op grond van de Declaratieregeling kon worden ingediend.
Wat oordeelt de rechtbank?
4. Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de Pw dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voorzover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Gelet op artikel 35, eerste lid, in verbinding met artikel 11, eerste lid, van de Pw bestaat geen recht op bijzondere bijstand, als op het moment van de aanvraag de kosten reeds zijn voldaan. [1]
5.1.
Vaststaat dat eiser de kosten waarvoor hij bijzondere bijstand heeft aangevraagd voorafgaand aan zijn aanvraag van 31 december 2019 heeft voldaan. Reeds hierom komt eiser niet in aanmerking voor bijzondere bijstand op grond van artikel 35, eerste lid, van de Pw.
5.2.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van de vraag of de gemaakte kosten noodzakelijk waren, zoals bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Pw.
6.
6.1.
Eiser heeft in bezwaar een beroep gedaan op de Declaratieregeling van artikel 13 van de Beleidsregels. Dit is buitenwettelijk begunstigend beleid. Op grond van deze regeling was het namelijk mogelijk om voor bepaalde kosten die reeds zijn voldaan alsnog bijzondere bijstand te ontvangen. Volgens vaste rechtspraak dient buitenwettelijk begunstigend beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt beschouwd en dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. [2]
6.2.
Artikel 13, eerste lid, van de Beleidsregel bepaalt, voor zover van belang, dat aan een belanghebbende door het college een tegemoetkoming kan worden verstrekt voor de kosten van sport. Op grond van het tweede lid bedraagt de tegemoetkoming per belanghebbende per kalenderjaar maximaal € 105. Op grond van het derde lid wordt de tegemoetkoming toegerekend aan de periode 1 januari 2019 tot 1 juli 2019 waarin de aanvraag is ingediend. Op grond van het zesde lid komt de Declaratieregeling per 1 juli 2019 te vervallen.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit beleid consequent heeft toegepast. Verweerder heeft in het bestreden besluit dus terecht geweigerd om op grond van de Declaratieregeling alsnog bijzondere bijstand te verstrekken. De aanvraag voor de tegemoetkoming had namelijk in de periode van 1 januari 2019 tot 1 juli 2019 moeten worden ingediend. De aanvraag van 31 december 2019 is dus te laat ingediend. Daarnaast was de regeling ten tijde van de aanvraag reeds vervallen. Eiser heeft ter zitting nog betoogd dat de Declaratieregeling aanvankelijk tot in 2020 zou gelden, maar dit blijkt niet uit de publicatie van de Beleidsregels in het gemeenteblad van 6 februari 2019. Ook daarin was de vervaldatum van de Declaratieregeling al op 1 juli 2019 bepaald. [3]
7. Eiser doet met zijn verwijzing naar de correspondentie met een gemeenteraadslid van de gemeente Leiden een beroep op het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [4] Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Uit de correspondentie met het gemeenteraadslid blijkt namelijk niet dat verweerder aanvragen voor een tegemoetkoming in 2019 ook zou toekennen als deze zijn ingediend na het vervallen van de Declaratieregeling op 1 juli 2019, nog daargelaten dat het gemeenteraadslid geen vertegenwoordiger is van verweerder. Van toezeggingen of andere uitlatingen waaruit eiser in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat verweerder alsnog een tegemoetkoming zou verstrekken, is dan ook geen sprake.
8. Ter zitting heeft eiser nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Volgens eiser blijkt uit de correspondentie van het gemeenteraadslid dat andere bewoners van de gemeente Leiden eind 2018 op de hoogte zijn gesteld van het vervallen van de Declaratieregeling per 1 juli 2019. Eiser is bekend bij verweerder en heeft al meerdere jaren van de Declaratieregeling gebruikgemaakt. Hij had dus volgens eiser ook op de hoogte moeten worden gesteld van het vervallen daarvan. Dit betoog van eiser slaagt niet. Ten eerste is niet gebleken van vergelijkbare gevallen van personen die ook in december 2019 een beroep op de Declaratieregeling hebben gedaan en van wie de aanvraag wel is toegewezen. Verder is het eisers eigen verantwoordelijkheid om op de hoogte te zijn en te blijven van de geldende beleidsregels van verweerder. Verweerder is niet verplicht eiser hierover te informeren. De Beleidsregels, waaronder de bepaling over het vervallen van de Declaratieregeling per 1 juli 2019, zijn openbaar gemaakt. Eiser kon hier dus van op de hoogte zijn.
9. Voor zover eiser met zijn betoog dat hij niet bekend was met het aflopen van de regeling een beroep doet op de afwijkingsbevoegdheid van artikel 20 van de Beleidsregels, leidt dat evenmin tot een ander oordeel. Op grond van dat artikel kan verweerder ten gunste van de belanghebbende op basis van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht afwijken van de bepalingen van deze beleidsregels, als de toepassing hiervan leidt tot bijzonder onredelijke gevolgen. Niet is gebleken dat toepassing van de termijnen uit de Declaratieregeling voor eiser, door zijn onbekendheid daarmee, bijzonder onredelijke gevolgen heeft.
10. De rechtbank komt niet toe aan een beoordeling van wat eiser ter zitting nog heeft aangevoerd over de berekening van zijn inkomen door verweerder in het bestreden besluit. Verweerder heeft deze berekening gemaakt in het kader van de Individuele Inkomenstoeslag. De aanvraag van 31 december 2019 die hier ter beoordeling voorligt, is echter geen aanvraag om Individuele Inkomenstoeslag, maar om bijzondere bijstand. Verweerder heeft het inkomen van eiser niet aan de afwijzing van deze aanvraag ten grondslag gelegd.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Overschrijding van de redelijke termijn
13. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
13.1.
De rechtbank beoordeelt het verzoek aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest, als de uitspraak niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. Er kunnen bijzondere omstandigheden zijn om daarvan af te wijken. Als de redelijke termijn is overschreden wordt verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Ook hier kunnen bijzondere omstandigheden reden zijn om daarvan af te wijken, bijvoorbeeld als sprake is van een zeer gering financieel belang. Uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding is een tarief van € 500, - per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond.
13.2.
Bij de toekenning van de schadevergoeding moet de rechtbank beoordelen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan verweerder respectievelijk aan de rechtbank. De schadevergoeding moet vervolgens naar evenredigheid ten laste van verweerder respectievelijk de Staat worden uitgesproken. De regel die daarbij geldt, is dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
14. De redelijke termijn is aangevangen op 3 maart 2020, de datum waarop eiser bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit. De rechtbank had dus uiterlijk uitspraak moeten doen op 3 maart 2022. Van bijzondere omstandigheden is niet gebleken. Gelet op de datum van deze uitspraak is de redelijke termijn overschreden met (afgerond naar boven) 6 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500,-. De overschrijding is geheel aan de rechtbank toe te rekenen, zodat de vergoeding geheel ten laste van de Staat zal worden uitgesproken.
15. Voor een veroordeling van de Staat in de proceskosten van eiser in verband met het verzoek om schadevergoeding bestaat geen aanleiding, omdat de gemachtigde van eiser niet kan worden aangemerkt als een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleend.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1182.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 11 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2590.
3.Gemeenteblad 2019, 27812.
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351.